Moord in een café Albert Cornelis Baantjer Maran Olthoff Baantjer Inc. #2 Een neef van de beroemde rechercheur De Cock en zijn collega moeten de moord op een oudere cafébezoeker oplossen. Baantjer Inc Moord in een café 1 ‘Laatste ronde!’ roept de geblondeerde barvrouw. ‘Nee, hè!’ jengelt een man aan de bar. Hij draagt oranje bretels die over zijn enorme buik spannen. Met zijn bierglas in de hand wuift hij om zich heen naar het groepje mannen met hetzelfde forse postuur als hij. ‘We zijn net binnen!’ De mannen stemmen luidkeels met hem in. ‘Jij staat hier al vanaf een uur of vijf vanmiddag te hijsen, Arie,’ zegt de barvrouw met haar harde stem boven het geroezemoes uit. ‘Hoog tijd dat je naar huis gaat. Je eten zal inmiddels wel koud zijn.’ Luid gelach klinkt op onder de stamgasten. Het is gezellig druk voor een doordeweekse dag. Het café doet huiskamerachtig aan. In het interieur is veel hout verwerkt. In combinatie met de gedempte verlichting en de dikke gordijnen die opgebonden langs de ramen hangen, heerst er een warme sfeer. De muziek is Nederlandstalig. ‘Daar hebben we tegenwoordig een magnetron voor!’ roept de man met de bretels vrolijk, terwijl hij zijn lege bierglas op de rand van de lambrisering naast de jukebox zet. ‘Maar je hebt gelijk, Anja, ik zou best een bordje warm eten lusten.’ ‘Na al die gehaktballen en pinda’s die jij de hele avond hebt staan verstouwen?’ vraagt een oudere man met een half brilletje die aan een hoektafel zit bij het duistere gangetje dat naar de wc leidt. ‘Man, waar laat je het?’ ‘Straks waarschijnlijk op dezelfde plek waar jij al die jenever van je laat, ome Kees!’ is het gevatte antwoord van de man met de bretels. ‘Doe mij nog maar een rondje voor de jongens, Anja! En geef ome Kees nog een pikketanissie. Die arme kerel in de hoek heeft nog steeds dorst!’ De stamgasten grinniken. Anja rekt haar nek uit en kijkt het café rond. Haar witblonde opgestoken haar licht op onder de spotjes die boven de bar hangen. Ze is zichtbaar trots op haar niet geringe boezem. Vragend gaat haar blik langs de mannen, die zich vooral bij de bar ophouden, en de vrouwen, die verspreid door het café zitten. De een na de ander doet zijn bestelling voor de laatste ronde. Anja brengt de bestellingen rond. Als iedereen gehad heeft loopt ze met korte pasjes terug naar haar plaats. Demonstratief geeft ze dan aan dat de bar gesloten is door te beginnen met het schoonmaken van de afvoerbak en de biertap. Ze kijkt niet meer op. ‘Heb je er niet nog eentje voor ons, An?’ probeert een van de breedgebouwde mannen uit het groepje bij de jukebox. ‘Wij drinken veel sneller dan die ouwe kerels aan de bar, dus eigenlijk is het eerlijk.’ ‘Dat had je gedacht!’ Een bejaarde man aan de bar draait zich om en heft zijn jeneverglaasje. ‘Daar ga je!’ Waarna hij het glas in één keer achteroverslaat. Het is duidelijk: er wordt niets meer geschonken. Met Anja valt niet te marchanderen, dat weten alle vaste gasten van café Het Pronkjuweel. Anja poleert de glazen een voor een. Het ziet er niet naar uit dat de bezoekers haast maken om naar huis te gaan. Maar als ze eenmaal droogstaan, maakt de een na de ander zijn vaste ronde: naar de wc, jas ophalen bij de kapstok, afrekenen aan de bar en ten slotte, onvermijdelijk, de deur uit en naar huis. Een enkeling besluit dat de avond nog jong genoeg is om ergens anders nog een vochtige versnapering te zoeken. Van de weinige gasten die nog aanwezig zijn, in totaal misschien twaalf man, scharrelen sommigen tussen het toilet, de kapstok en de bar heen en weer. Als Anja opkijkt, ziet ze dat ome Kees met zijn kin op de borst onderuitgezakt aan zijn vaste tafeltje zit. Zijn glaasje jenever staat onaangeroerd voor hem op het pluchen kleedje, naast zijn oude hoedje. ‘Ome Kees!’ roept de barvrouw. ‘Het is de hoogste tijd!’ De oude man reageert niet. ‘Arie,’ sommeert Anja de man met de oranje bretels, die met zijn twee nog overgebleven maten tegen de bar leunt. ‘Maak jij ome Kees even wakker, hij is weer in slaap gevallen.’ ‘Hij geeft geen sjoege, hè?’ Lachend loopt Arie naar het tafeltje, hij zakt door zijn knieën en pakt het jeneverglaasje. ‘Ome Kees, zal ik je jenever dan maar even opdrinken?’ zegt hij, overdreven hard en duidelijk pratend. Met een olijke blik over zijn schouder naar zijn vrienden aan de bar roept hij: ‘Want zo te zien heb je er niet meer zo’n trek in.’ Als de oude man nog niet reageert, zet Arie het glaasje terug op het tafeltje en zegt grijnzend tegen de barvrouw: ‘Nou, Anja, die ouwe is ver weg. Misschien moet hij vanavond maar bij jou blijven slapen.’ De mannen aan de bar lachen. ‘Van z’n lang zal z’n leven niet!’ zegt Anja beslist. ‘Als hij straks niet meer weet waar hij ook alweer woont, gaat hij maar bij het Leger des Heils slapen! Maar bij mij komt hij er niet in.’ ‘Geldt dat voor ons allemaal?’ vraagt een van de brede mannen jolig. ‘Reken maar!’ Met strakke gebaren spoelt ze een glas schoon. ‘Aan mijn lijf geen polonaise.’ ‘Schijnt heel leuk te zijn, polonaise,’ merkt een van de andere mannen op. Weer moeten ze allemaal lachen. Dat verhevigt nog als de barvrouw water uit het net omgespoelde glas naar hem gooit en waarschuwt: ‘Kappen nou! Jij gaat maar lekker polonaise doen met je vrouw!’ Grinnikend buigt de man met de bretels zich over de bejaarde man, die onverstoorbaar onderuitgezakt aan het tafeltje zit. ‘Ome Kees, het is tijd om naar huis te gaan.’ Hij pakt hem bij zijn schouder en schudt eraan. ‘Drink dat jonkie nou effe op, man, dan kun je thuis verder slapen.’ Arie schrikt als de oude man nog verder in elkaar zakt en scheef op de stoel blijft hangen. En hij verstijft bijna als hij vervolgens naar de grond kijkt. ‘Anja, bel snel een ambulance!’ roept hij. ‘Hier ligt allemaal bloed! Ik ben bang dat ome Kees niet goed is geworden.’ De barvrouw kijkt hem even onderzoekend aan. Arie zal toch geen grapje maken? Maar nee, de man met de bretels is volkomen ernstig. Dus pakt ze snel de telefoon uit de standaard op de glazen plank en belt 112. 2 In iets minder dan twaalf minuten arriveert de ambulance. De wagen parkeert op de stoep vlak voor het café, waardoor er net genoeg ruimte overblijft in de zijstraat om ander verkeer door te laten. Een ambulancebroeder haast zich door de miezerige regen naar binnen, waar de sfeerverlichting inmiddels heeft plaatsgemaakt voor het helle licht van ledlampen aan het plafond. De barvrouw staat hem al bij de deur op te wachten en wijst. ‘Het gaat om die oude man daar.’ Afgezien van ome Kees, die nog altijd onderuitgezakt op de stoel zit, zijn er nog maar vijf stamgasten overgebleven. De man met de bretels staat nerveus bij het tafeltje van de oude man, de vier anderen zijn zwijgend op barkrukken gaan zitten, met hun rug naar de bar. Buiten doet de chauffeur van de ambulance de achterklep van zijn wagen open en trekt er een brancard uit, waardoor de wielconstructie daaronder automatisch uitklapt. Hij rijdt de brancard naar de deur van het café. Intussen is zijn collega op zijn hurken naast ome Kees gezakt. Hij bekijkt hem en voelt aan de gerimpelde hals van de oude man. Dan knikt hij. Over zijn schouder zegt hij tegen de barvrouw: ‘Ik ben bang dat we te laat zijn. Deze meneer is al een tijdje dood.’ ‘Dood?’ Geschrokken brengt de barvrouw haar handen naar haar mond. ‘Maar net zat hij nog gewoon…’ De man met de bretels loopt naar haar toe en slaat een arm om haar schouders. ‘Rustig maar, Anja. Ome Kees is niet bepaald in de wieg gesmoord.’ ‘Nee,’ voegt een van de brede mannen aan de bar daaraan toe. ‘En dit zou hij vast een mooie dood gevonden hebben: in zijn stamkroeg, met een jonge jenever voor zich.’ ‘Wel zonde van dat jenevertje,’ zegt een van zijn maten. ‘Mannen, een beetje respect graag,’ waarschuwt de man met de bretels. ‘We hebben het hier wel over een dode, ja?’ Terwijl de chauffeur van de ambulance de verrijdbare brancard naar binnen manoeuvreert, kijkt de ambulancebroeder met gefronste wenkbrauwen naar de bloedplas onder de stoel van de dode man. Het bloed begint al te stollen. Hij slaat de jas van de overledene open en onderzoekt het niet meer zo witte overhemd en de pantalon. Vervolgens trekt hij het lijk voorzichtig wat naar voren en inspecteert de rug. De laatste cafébezoekers slaan zijn handelingen nauwkeurig gade vanaf hun barkruk. Het is nu doodstil in het café, Anja heeft de muziek uitgezet. ‘Kijk eens aan,’ mompelt de broeder. Hij duwt ome Kees weer in zijn oorspronkelijke positie en staat op. ‘Die zullen we voorlopig nog niet nodig hebben,’ zegt hij tegen zijn collega, met een hoofdbeweging naar de brancard. ‘Hier zal eerst de politie bij moeten komen. Meneer hier is namelijk in zijn rug gestoken.’ ‘In zijn rug gestoken?’ roept de barvrouw ongelovig. De ambulancebroeder knikt ernstig. ‘Ja, zo te zien in ieder geval twee keer. Maar dat zal nader onderzocht moeten worden.’ ‘Allemachtig,’ stamelt de man met de bretels en hij kijkt naar zijn maten. ‘In zijn rug gestoken. Terwijl wij hier allemaal bij waren.’ ‘Ik heb niks gemerkt,’ zegt een van de brede mannen. ‘Jullie?’ De andere mannen aan de bar brommen wat en schudden hun hoofd. ‘Dat zal de politie dan verder moeten uitzoeken.’ De ambulancebroeder loopt achter zijn collega aan, die de brancard inmiddels weer naar buiten rijdt. ‘Wij zijn weg. Ik zal vanuit de auto de politie waarschuwen. Prettige avond nog.’ ‘Prettige avond nog, zegt-ie.’ De man met de bretels kijkt hem hoofdschuddend na. Dan voert hij de barvrouw naar een tafeltje voor in de zaak, weg van de dode man. ‘Ga jij hier maar even zitten, moppie. Wil je wat drinken?’ ‘Ja, ik kan wel een borrel gebruiken,’ antwoordt ze met een zucht. ‘Geef mij maar een bessen. En nemen jullie zelf ook wat. Alleen flessen, hoor, de tap staat af.’ Een van de brede mannen doet of het zijn dagelijks werk is en schenkt achter de bar wat in voor alle aanwezigen. Als ze allemaal een glas in de hand hebben, heft de man met de bretels zijn glas en zegt: ‘Op ome Kees.’ Hij glimlacht weemoedig naar de onderuitgezakte man aan het tafeltje. ‘Daar ga je, ouwe!’ Iedereen proost en drinkt op de overledene. De barvrouw, die haar glaasje in één teug heeft leeggedronken, pinkt een traantje weg. Ze kijkt naar de dode en zegt zacht: ‘Moet je hem daar nou zien zitten. Met z’n jonkie.’ De mannen aan de bar bekijken het tafereel. Zo hebben ze het café nog nooit gezien, en zo hebben ze Anja, de barvrouw, nog nooit gezien. Ze ziet er bleek en oud uit in het meedogenloze licht. Onthutst wringt ze haar handen met de lange roodgelakte nagels. In de verte klinkt een sirene, die snel dichterbij komt. 3 ‘Kom je hier vaker?’ vraagt de jonge vrouw. ‘Bijna nooit. Ik ben niet zo’n cafétype,’ liegt Zijlstra. Hij kijkt waarderend naar zijn gesprekspartner. Ze is het type vrouw naar wie mannen op straat omkijken: lang, sluik blond haar, regelmatig gezicht, stralende glimlach en een paar grijsblauwe ogen om in te verdrinken. Je wordt toch niet verliefd, hè? houdt hij zichzelf voor. Verliefdheid is slecht voor een mens, net als alcohol. Je raakt er fantastisch door bedwelmd, maar hoe sterker de bedwelming, hoe erger ook de kater na afloop. ‘Wil je misschien nog wat drinken?’ stelt hij haar voor. ‘Ja, prima. Doe maar een colaatje.’ Ze pakt haar tasje en begint erin te rommelen. Terwijl hij opstaat vraagt ze hem: ‘Jij misschien ook een pepermuntje?’ ‘Nee, bedankt,’ antwoordt hij automatisch. Op weg van hun tafeltje naar de bar grijnst hij. Een pepermuntje! De laatste die hem dat ooit heeft aangeboden was waarschijnlijk zijn oma. Of zou ze soms bang zijn dat haar adem niet fris genoeg is? Of de zijne? Veel tijd om daarover na te denken heeft hij niet, want de lijvige cafébaas bast: ‘Zo, Hendrick, zeggen we tegenwoordig niks meer als we binnenkomen? Gaan we zomaar met het mooiste meisje van de avond aan een tafel zitten zonder je beste vrienden te begroeten?’ De stamgasten aan de bar grinniken. Aan het tafeltje kijkt de blonde vrouw op, licht verbaasd door de plotselinge commotie. Maar doordat de muziek vrij hard staat, kan ze niet verstaan wat er wordt gezegd. ‘Ach ja,’ zegt Zijlstra, links en rechts een paar handen van bekenden schuddend, ‘ik ben daar nu eenmaal een rare in. Ik praat liever met een mooie vrouw dan met een paar lelijke mannen.’ Er gaat een honend gelach op. ‘Dat heb ik nou ook!’ roept een van de mannen aan de bar terwijl hij zijn sterk vergrotende bril verder op zijn neus schuift. ‘Ik durf het best te bekennen: ik zie liever een blote vrouw dan een man in zijn beste pak!’ ‘Dan mag die blote vrouw wel heel dichtbij komen staan, anders zie je haar niet eens, Simon,’ grapt een dikke man in een vest die naast hem zit. ‘Kan ik je soms ook nog wat inschenken, Hendrick, of sta je hier alleen maar m’n clientèle van de drank te houden?’ informeert de cafébaas en hij pakt alvast een bierglas. ‘Doe mij maar twee cola,’ antwoordt Zijlstra, en het klinkt een beetje timide. Even is het stil, dan beginnen de mannen aan de bar door elkaar heen te roepen en te loeien. De blonde vrouw aan het tafeltje laat haar tas op haar schoot zakken en zet grote ogen op. De cafébaas wroet demonstratief met zijn wijsvinger in zijn oor. ‘Sorry, Hendrick, dat zul je even moeten herhalen, want ik ben bang dat ik je niet goed heb verstaan. Ik dacht heel even dat je twee cola bestelde.’ Hij leunt over de bar naar Zijlstra toe. ‘Haal me even uit die droom, wil je?’ Zijlstra trekt een spijtige grimas. ‘Sorry, Ernst, maar ik zal je nog even moeten laten dromen. Want ik wil echt twee cola.’ Weer geloei, iets minder luid ditmaal. ‘Cola. Wat is er mis met mijn bier?’ reageert Ernst, de cafébaas, beledigd. ‘Helemaal niks. Integendeel.’ Zijlstra zucht theatraal. ‘Maar ik heb dienst.’ ‘Kom, één biertje kan toch geen kwaad,’ zegt de dikke man aan de bar. ‘Toch wel,’ vindt Zijlstra. ‘Stel dat ik straks word opgeroepen, dan kan ik op een plaats delict niet naar bier zitten walmen, toch?’ ‘Plaats delict, doe maar duur,’ mompelt de man met de dikke bril. ‘Kun je dat niet in gewoon Nederlands zeggen? Crime scene, of zo?’ Grinnikend zet Ernst twee glazen cola voor Zijlstra neer. ‘Kijkt u eens, meneer. Wilt u daar misschien een rietje bij?’ Zijlstra kijkt hem vuil aan. ‘Je weet wat je met dat rietje kunt doen, jij.’ De mannen aan de bar lachen goedmoedig. ‘Ga nou maar gauw naar je meisje, ze zit te wachten,’ maant de cafébaas. Zijlstra doet wat hem gezegd wordt. Als hij eenmaal zit, heft hij zijn glas en zegt: ‘Jacqueline, op ons!’ ‘Ja, op ons.’ Ze neemt een slok en kijkt hem recht aan. ‘Ik dacht dat je niet zo’n cafétype was? Ze lijken je hier anders allemaal te kennen, Hendrick.’ ‘Dat is toeval,’ zegt Zijlstra met een uitgestreken gezicht. ‘Je weet hoe dat gaat met de politie, hè, je komt overal. En dus ook in kroegen als deze. Ikzelf herinner me dat naderhand nauwelijks meer, maar die mensen vergeten je niet.’ ‘Nee, dat zal wel.’ Ze lijkt niet overtuigd, en dus begint Zijlstra een heel verhaal over zijn werk en zijn verantwoordelijkheid als politieman. ‘Zeker als je bij de recherche zit, zoals ik, dan ben je zo’n beetje de huisarts van de maatschappij. Want je komt altijd opdagen als er ergens iets mis is. Wij zijn er om de mensen te helpen als ze het moeilijk hebben,’ rondt hij zijn betoog af. ‘Ik geloof het graag.’ Ze drinkt haar glas leeg. ‘Maar eerlijk gezegd heb ik niet zo’n zin om de hele avond in een café te zitten. Zullen we zo maar weggaan?’ ‘Goed idee,’ stemt Zijlstra grif in. ‘Ik denk dat het al wat laat is om naar de film te gaan. Misschien kunnen we beter naar mijn kamer gaan. Of beter nog: naar jouw flat, want ik woon driehoog achter en ik heb vanochtend toen ik naar m’n werk ging niet veel tijd gehad om op te ruimen. Dus…’ ‘Dat is misschien niet zo’n gek idee,’ geeft ze toe. ‘Dan zijn mijn katten ook niet zo alleen.’ Blij verrast veert hij op. ‘Oké. Zullen we dan maar?’ Enthousiast gaat hij haar voor naar de buitendeur, die hij galant voor haar openhoudt. De cafébaas roept hem na: ‘Zal ik het maar gewoon op je rekening zetten, Hendrick?’ Zijlstra maakt een wegwerpgebaar, zet met één hand zijn petje op en zegt tegen de blonde vrouw: ‘Wat?’ Jacqueline kijkt hem enigszins verwijtend aan. Naast elkaar lopen ze over de gracht. De straatstenen glimmen van de motregen en overal liggen rottende bladeren. Hendrick slaat een arm om haar schouders en trekt haar tegen zich aan. Voor de vorm werkt ze even tegen, maar dan geeft ze toe. Onder een lantaarnpaal blijven ze staan, met hun gezichten dicht bij elkaar. ‘Die caféman kende jou dus wel,’ zegt Jacqueline, nog altijd een beetje boos. Hendrick glimlacht. ‘Ernst is een goeie vent, en een groot mensenkenner. Weet je wat hij over jou zei?’ ‘Over mij?’ vraagt ze verbaasd. ‘Wat dan?’ ‘Dat jij het mooiste meisje van de avond bent.’ Ze lacht een beetje verlegen. Hij zoent haar zacht op haar lippen, maar ze duwt hem weg. ‘Niet op straat, dat vind ik ordinair.’ ‘Oké,’ zegt hij toegeeflijk. ‘Mijn auto staat hier vlakbij. Dan gaan we meteen door naar jouw flat.’ Dicht tegen elkaar lopen ze naar de dwarsgracht waar Hendrick zijn Audi heeft geparkeerd. Hij glimlacht verontschuldigend als hij ziet dat ze zijn auto kritisch bekijkt. Schoon is hij niet en hij is ruim voorzien van krassen en deuken. ‘Het is een oud beestje, maar hij doet het nog best.’ ‘Hij ziet er inderdaad uit alsof hij veel heeft meegemaakt.’ Ook zij glimlacht. De avond kan niet meer stuk, denkt Zijlstra. Lichtvoetig loopt hij om zijn auto heen met de bedoeling het portier aan de passagierskant voor haar open te maken. Net als hij zijn autosleutels uit zijn zak haalt, gaat zijn mobiel. ‘Excuus, die moet ik even opnemen.’ Hij haalt het toestel uit zijn binnenzak en kijkt op de display. Daar was hij al bang voor: het is Graanoogst. Zijlstra draait zich weg van de blonde vrouw en brengt het mobieltje aan zijn oor. ‘Oscar, vertel het eens.’ ‘Je zult direct moeten komen, Hendrick. We hebben een dode in een café. Neergestoken, hoor ik zojuist van het ambulancepersoneel.’ ‘Zeg dat het niet waar is!’ Hij kan zijn frustratie nauwelijks bedwingen. ‘Nou ja, ik kom eraan,’ zegt hij dan berustend. ‘Waar is het?’ ‘Ik heb alle gegevens hier. Kom me eerst maar even ophalen op de Ferdinand Bol.’ ‘Goed, tot zo.’ Zijlstra verbreekt de verbinding en zucht. Dan keert hij zich weer naar de blonde vrouw, die hem afwachtend aankijkt. ‘Het spijt me,’ zegt hij met een verontschuldigend gebaar. ‘Dat was het bureau. Ik moet weg. Een moordzaak.’ ‘O, wat erg.’ Haar gezicht staat teleurgesteld. ‘Kun je mij nog wel even thuisbrengen?’ ‘Sorry, Jacq, gaat niet, ik moet er echt direct heen. Je zult een taxi moeten nemen. Krijg je van me terug.’ ‘Nee, laat maar.’ Ze geeft hem een vluchtige zoen op zijn wang en loopt weg. ‘Jacqueline, ik bel je nog!’ roept hij haar hoopvol na. Maar ze kijkt niet om. Haar hoge hakken klikklakken verontwaardigd op de natte stenen. Zachtjes vloekend stapt Zijlstra in zijn auto. Bij het wegrijden geeft hij veel te veel gas, waardoor de motor van zijn oude Audi vervaarlijk loeit en de achterwielen een beetje wegslippen. 4 Met een gezicht dat op onweer staat, stormt Hendrick Zijlstra het bureau Ferdinand Bolstraat in. Hij grauwt een groet naar een geüniformeerde collega in de hal, die het waagt hem een goede avond toe te wensen. De trap neemt hij met twee treden tegelijk. Zonder een woord te zeggen beent hij op de eerste verdieping langs de wijd openstaande kamerdeur van Leo Esterik, de wachtcommandant, die achter zijn bureau de krant zit te lezen. In hun gemeenschappelijke kamer treft hij Graanoogst niet aan. Maar wel in de koffiekamer. ‘Oké, waar is dat lijk?’ snauwt Zijlstra. ‘Ook goedenavond, waarde collega,’ reageert Graanoogst terwijl hij onverstoorbaar doorgaat met het afspoelen van zijn koffiemok. ‘Blij dat je zo snel hebt kunnen komen.’ Zijlstra haalt diep adem. ‘Oscar, jij wilt niet geloven wat voor prachtige vrouw ik net letterlijk heb moeten laten lopen.’ Graanoogst droogt zijn handen af en draait zich naar hem om. ‘Zo zie je maar weer hoe ontzettend wijs het is geweest van de korpsleiding om te regelen dat er tegenwoordig maar één van ons op het bureau hoeft te zitten als we dienst hebben. Dan kun jij fijn in de kroeg mooie meisjes zitten opvrijen, waar de gemeente je nog voor betaalt ook.’ Hij loopt naar de kapstok en trekt zijn jas aan. ‘Het spijt me echt vreselijk dat ik je bij je zoveelste amourette heb moeten weghalen, maar ze wilden in dat café echt niet wachten met dat lijk tot het jou misschien beter uitkwam. Dan gaan we nu maar, oké?’ Enigszins verbluft laat Zijlstra de lijvige adjudant langs hem heen de koffiekamer uit lopen. Sinds Zijlstra bij de recherche is, heeft hij de ruim vijfentwintig jaar oudere, door de wol geverfde Graanoogst als partner. En nog altijd weet de gedegen politieman hem te verbazen, niet alleen met zijn enorme kennis van het vak, maar ook met zijn soms onberekenbare manier van doen. Er zit weinig anders op: Zijlstra volgt Graanoogst gedwee naar buiten en trekt zijn petje met twee handen diep over zijn ogen tegen de regen. ‘Rij jij?’ vraagt hij ten overvloede als hij zijn partner naar de bestuurderskant van hun dienstauto ziet lopen. Graanoogst geeft geen antwoord. Hij stapt in, klikt zijn veiligheidsriem vast en wacht tot Zijlstra ook zit. Met een pittige dot gas rijdt hij weg. ‘We kregen de melding door van de ambulancebroeders. Ze werden opgeroepen omdat er iemand onwel zou zijn geworden,’ rapporteert Graanoogst. Ondertussen stuurt hij de auto met strakke hand naar de Ceintuurbaan. ‘Het slachtoffer bleek al dood te zijn. Bejaarde man. Steekwonden in de rug, waarschijnlijk twee. Café Het Pronkjuweel,’ gaat hij in telegramstijl verder. ‘O, Het Pronkjuweel? Ben ik wel eens geweest. Nogal bruine tent, niet onaardig, maar met verkeerde muziek,’ antwoordt Zijlstra. Graanoogst kijkt even ontstemd opzij. ‘Ik zit hier niet op jouw recensies van de plaatselijke cafés te wachten. We gaan een moord onderzoeken.’ ‘Kalm maar,’ sust Zijlstra, die weet dat hij zijn collega in zo’n bui beter niet kan tegenspreken. ‘Twee steekwonden, hè. Getuigen?’ ‘Weet ik niet,’ antwoordt Graanoogst kortaf. Hij claxonneert hard naar een paar fietsers die vlak voor de auto oversteken. ‘Er zijn nog een paar mensen aanwezig, hoorde ik. Verder geen details.’ Zijlstra zwijgt even en vraagt dan: ‘En hoe is het thuis?’ Graanoogst concentreert zich op het verkeer voordat hij antwoordt: ‘Ach, we hebben voortdurend gezeik met Chester. Nou wil hij weer rapper worden. En de vrienden met wie die jongen omgaat! Daar kan ik echt volledig depressief van worden.’ Chester is de helft van de tweeling van Oscar en Henny Graanoogst, weet Zijlstra. Tot ergernis van zijn ouders wil hij al sinds het begin van zijn middelbareschooltijd niet deugen. Hij is heel anders dan zijn tweelingbroer Leroy en zijn jongste zusje Blossom, het oogappeltje van haar vader. Leroy werkt hard op school en haalt steevast goede cijfers, maar Chester is al diverse malen geschorst en hij is zelfs een keer gedwongen naar een andere school overgeplaatst. ‘Is hij een beetje goed?’ informeert Zijlstra. ‘Hoezo, is hij een beetje goed?’ vraagt Graanoogst vinnig. ‘Als rapper,’ verduidelijkt Zijlstra. ‘Kan hij het een beetje?’ Graanoogst brengt de auto met piepende remmen tot stilstand als ze bijna worden geramd door een van rechts komende tram, waarvan de bestuurder nu bestraffend de bel laat klingelen. ‘Hoe kan ik nou weten of die jongen een goede rapper is?’ explodeert Graanoogst. ‘Wat is dat nou weer voor een stomme vraag?’ Zijlstra is niet onder de indruk van de uitbarsting van zijn collega. ‘Je zou eens een keer naar hem kunnen gaan luisteren, bijvoorbeeld.’ ‘Dat zei Cindy ook al,’ tiert Graanoogst. ‘Belachelijk! Ik ga toch niet naar zo’n feest van hasjrokers en pillenslikkers!’ Zijlstra grinnikt. Cindy is de oudste dochter van Graanoogst. Ze woont al jaren niet meer thuis, is inmiddels moeder en ziet het als haar taak ten opzichte van haar broertjes en zusje om haar ouders een beetje moderner te laten denken. ‘Je hebt een verstandige dochter.’ ‘O, vind je dat?’ roept Graanoogst boos. ‘Daarom woont ze zeker samen met die kwal van een Winston! Nee, dat is verstandig!’ ‘Zonder die kwal van een Winston was ze anders mooi niet zwanger geworden. En dan zou jij nu geen opa zijn geweest,’ probeert Zijlstra de woede van Graanoogst te temperen. ‘Dan had ze dat vast wel op een andere manier voor elkaar gekregen!’ pruttelt Graanoogst na. Zijn jongere collega naast hem schiet daarom in de lach en onwillekeurig verzachten zijn trekken. ‘Maar het is echt geen pretje met Chester momenteel, Hendrick. Daar maak ik me zorgen om.’ ‘Begrijp ik,’ zegt Zijlstra. ‘Misschien is het een idee als we een keer samen gaan kijken als hij ergens optreedt?’ ‘Goed plan, dan kunnen we meteen arrestaties verrichten als een paar van die drugsklanten ons voor de voeten lopen,’ antwoordt Graanoogst grimmig. In de smalle straat manoeuvreert hij scherp sturend langs de rood-witte linten die de geüniformeerde agenten om café Het Pronkjuweel hebben gespannen. Hij parkeert de auto met knipperende lichten op de glimmend natte stoep van de nabijgelegen brug. Terwijl ze hun identificatiebewijzen omhooghouden banen de twee rechercheurs zich een weg door de nieuwsgierigen. De twee agenten voor de ingang van het café begroeten hen en houden het rood-witte lint voor hen omhoog, zodat ze naar binnen kunnen. 5 In café Het Pronkjuweel zitten de vijf stamgasten nog op hun kruk bij de bar, maar ze zijn aanzienlijk stiller dan eerder op de avond. De barvrouw loopt heen en weer, zonder duidelijk doel. Haar ogen zijn rood en haar mascara is uitgelopen. Bij het tafeltje van ome Kees staan twee agenten, die toekijken terwijl een magere man van middelbare leeftijd op zijn hurken zittend het lijk onderzoekt. Graanoogst en Zijlstra komen binnen, mompelen een algemene groet en lopen meteen op hun collega’s af. Zijlstra trekt het petje van zijn hoofd. De magere man staat op, doet zijn plastic handschoenen uit en kijkt de twee rechercheurs met een halve grijns aan. ‘Aha, de gieren hebben bloed geroken. Goedenavond, heren.’ ‘Goedenavond, Bertels,’ groet Graanoogst terug. ‘Wat heb je voor ons?’ Als lijkschouwer werkt Bertels zeer regelmatig samen met de recherche, dus zijn ze gewend aan elkaars hebbelijkheden en onhebbelijkheden. Bertels staat bekend om zijn zwarte humor, die hem ook op dit gevorderde uur niet verlaten heeft. Het past wel bij de man met de jongensachtige uitstraling en zijn warrige bos stug grijs haar. Bertels trekt een wenkbrauw op, doet een stap opzij zodat de rechercheurs de dode man goed kunnen zien en zegt doodleuk: ‘Het gebruikelijke. Een lijk.’ Een van de geüniformeerde agenten grinnikt. ‘Goh,’ reageert Zijlstra. ‘Dat mag in de krant, zeg.’ Graanoogst heeft zijn aantekenboekje al in de hand. ‘Zijn er persoonsgegevens bekend?’ ‘Meneer had zijn portefeuille met zijn rijbewijs op zak,’ vertelt Bertels en hij houdt een dichtgeplakt plastic zakje met een versleten portemonnee omhoog. ‘Cornelis Johannes van den Genugten, achtenzestig jaar oud.’ Graanoogst neemt de bewijszak van hem over en maakt een aantekening. ‘Is er al iets te zeggen over de doodsoorzaak?’ ‘Meneer hier is zo te zien om het leven gekomen door een tweetal messteken,’ antwoordt Bertels. ‘Daar kan ik bij de sectie natuurlijk pas definitiever over oordelen, maar na een eerste inspectie lijkt hij in zijn hart en in zijn nieren te zijn gestoken met een niet al te breed mes. Gezien de ernst van de verwondingen valt me op dat hij niet veel bloed heeft verloren.’ Al schrijvend knikt Graanoogst. ‘Oké. En de tijd van overlijden?’ ‘Ook daar mag je me niet op vastpinnen.’ Bertels kijkt naar de dode. ‘Op basis van de lichaamstemperatuur en de beginnende lijkverstijving schat ik dat meneer tussen de één en twee uur dood is. Veel specifieker kan ik het niet maken voor jullie.’ ‘Bedankt,’ zegt Graanoogst. Bertels pakt zijn dokterstas in, steekt zijn hand op en vertrekt. ‘Tot binnenkort, ongetwijfeld,’ groet Zijlstra. ‘Daar kun je vergif op innemen,’ antwoordt de lijkschouwer en zonder zich nog om te draaien verdwijnt hij met grote slungelige passen uit het café. ‘Hebben jullie de TR al gebeld?’ vraagt Graanoogst aan de agenten. De langste van de twee knikt. ‘Ze komen eraan.’ ‘Mooi.’ Graanoogst steekt het opschrijfboekje in zijn binnenzak en kijkt naar de mannen aan de bar. ‘En dit zijn getuigen?’ Weer knikt de lange agent. ‘We hebben hun namen al genoteerd.’ Hij loopt naar een tafeltje waar een schrijfblok op ligt, scheurt er het bovenste vel vanaf en overhandigt dat aan Graanoogst. ‘Goed werk,’ zegt Graanoogst met een knikje. Hij bekijkt het papier: er staan zes namen op met adressen en telefoonnummers. Zijlstra, die met hem heeft meegekeken, loopt naar de barvrouw toe en vraagt: ‘U werkt hier?’ Ze knikt. ‘Ik heet Anja te Gussinklo.’ ‘Zijlstra, recherche. Bent u de eigenares van deze zaak?’ informeert hij. ‘Was het maar waar.’ Ze lacht schamper. ‘Nee, dat is meneer Pronk. Maar die komt hier zelden.’ ‘Willem Pronk,’ antwoordt Zijlstra ongevraagd. ‘Die heeft een hele reut cafés in Amsterdam.’ ‘Heren,’ zegt Graanoogst tegen de stamgasten aan de bar. ‘Mijn naam is Graanoogst en dat is mijn collega Zijlstra. Wij zijn van de recherche en wij zullen van elk van u afzonderlijk een verklaring opnemen. Ik stel voor dat u een voor een even met mij komt praten…’ Hij kijkt om zich heen en wijst dan naar een tafel bij de ingang, ongeveer even ver van de bar als van de dode vandaan. ‘…aan dat tafeltje daar.’ Hij gaat er alvast zitten met zijn aantekenboekje in de aanslag en maakt een gebaar naar de brede man met de oranje bretels, die het dichtst bij hem zit. ‘Ik stel voor dat ik met u begin.’ Gehoorzaam komt de man bij hem zitten. Intussen heeft Zijlstra plaatsgenomen op een stoel naast de barvrouw. ‘Hoelang werkt u hier al?’ vraagt hij. Ze haalt haar schouders op. ‘Ik weet het niet precies, acht of negen jaar, dat hou ik niet zo bij. Ik hoor hier zo langzamerhand bij het meubilair.’ ‘Hoe goed kende u de overledene, meneer Van den Genugten?’ ‘Ome Kees? Die komt hier al zo lang. In elk geval al voordat ik hier begon. En hij is hier bijna elke avond wel, al is het soms maar even. Net als de meeste stamgasten trouwens.’ ‘Oké,’ zegt Zijlstra. ‘En hebt u gezien wat er vanavond met hem is gebeurd?’ ‘Nee, helemaal niet, ik heb echt niks in de gaten gehad.’ Langs haar neus loopt een traan, die ze met haar wijsvinger wegveegt. ‘Hij was hier vanavond al vroeg, zoals wel vaker. Net als anders heeft hij de hele tijd aan zijn vaste tafeltje gezeten.’ ‘Alleen?’ wil Zijlstra weten. Ze knikt. ‘Ja, hij is altijd een beetje op zichzelf. Niet dat hij niet met anderen praat, hoor. Hij kent eigenlijk iedereen hier en hij maakt wel eens een grapje. Maar hele gesprekken, nee. Zo is — of was — hij gewoon niet.’ ‘Wat dat betreft was het vanavond dus net als anders met meneer Van den Genugten.’ Zijlstra knikt begrijpend. ‘Maar hij is wel neergestoken. Dat moet aan het einde van de avond zijn gebeurd, volgens onze schouwarts. Hebt u er iets van gezien?’ ‘Niks, echt helemaal niks.’ Ze schudt haar hoofd alsof ze het niet kan geloven. ‘Ik ben nog aan zijn tafel geweest om hem het borreltje te brengen dat hij bij de laatste ronde van Arie had gekregen.’ Ze kijkt naar de man met de bretels, die net met Graanoogst heeft gepraat en nu terugloopt naar de bar, terwijl een van zijn maten zijn plaats inneemt. Dan gaat haar blik naar het tafeltje waar de dode onderuitgezakt zit. ‘Kijk, dat stomme glaasje staat er nog altijd. Hij heeft dat laatste borreltje niet eens meer kunnen opdrinken.’ Zijlstra volgt haar blik en zegt nadenkend: ‘Dat zou dus inhouden dat hij na die laatste ronde is vermoord. Weet u of iemand iets gezien heeft?’ Ze schudt haar hoofd. ‘Mij was helemaal niets opgevallen, tot Arie zei dat ome Kees in slaap was gevallen.’ ‘En Arie is?’ ‘De eerste man van het rijtje aan deze kant, met die oranje bretels, Arie Langerak.’ ‘Dezelfde die hem dat laatste jenevertje heeft gegeven, dus,’ constateert Zijlstra opmerkzaam. ‘Ja, dat klopt.’ Ze zucht diep. ‘En pas toen ome Kees nergens meer op reageerde en Arie dat bloed onder zijn stoel zag, snapten we dat er iets niet in orde was. Niet te geloven dat we helemaal niks hebben gemerkt. Toch?’ ‘Toen is er dus een ambulance gebeld, heb ik begrepen,’ hervat Zijlstra zijn ondervraging. ‘Dat klopt, ja.’ ‘Waren de mannen die hier nu zitten de enige overgebleven klanten op dat moment?’ De barvrouw bijt op haar onderlip. ‘Weet u dat ik daar echt geen idee meer van heb? De laatste bestellingen breng ik altijd zelf rond. Na die laatste ronde is het altijd een beetje een zootje: er zijn altijd wel mensen die proberen om toch nog iets te bestellen, ook al is de bar dicht. Iedereen loopt heen en weer om anderen gedag te zeggen, nog snel een afspraak te maken, jassen en tassen te pakken, of nog even naar de wc te gaan. En dan vertrekken er steeds meer. Er waren al wel veel klanten weg, toen Arie probeerde om ome Kees wakker te maken. Maar wie er nog precies over waren: ik weet het niet.’ ‘Oké, logisch.’ Zijlstra glimlacht begrijpend. ‘Ik zou u willen verzoeken om een lijstje te maken van de mensen van wie u zich herinnert dat ze hier vanavond geweest zijn.’ ‘Allemachtig,’ verzucht Anja, ‘dat zijn er nogal wat.’ ‘Probeer het dan te beperken tot de klanten die hier aan het eind van de avond waren,’ stelt hij voor. ‘Als u het niet helemaal zeker meer weet is dat niet erg, want we vragen het ook aan de klanten.’ ‘Oké, doe ik,’ belooft ze. ‘Wanneer moet u dat hebben?’ ‘We willen sowieso morgen op het bureau met u praten. Het zou heel mooi zijn als u het dan kon meenemen.’ ‘Probeer ik. Hoe laat is dat?’ ‘Laten we zeggen om elf uur,’ stelt hij voor. Ze kijkt op de klok boven de bar en trekt een grimas. ‘Mag het ook twaalf uur zijn? Voordat ik eenmaal thuis ben en in m’n bed lig, is het een uur of drie. Morgenmiddag moet ik weer werken. Er zal hier toch het een en ander moeten gebeuren… schoonmaken en zo,’ zegt ze met een hoofdbeweging in de richting van de dode ome Kees. ‘En van tevoren nog boodschappen doen.’ Ze kijkt neer op haar handen met de lange rode nagels. ‘Geen punt.’ Zijlstra trekt zijn agenda en noteert de afspraak. ‘Staat. Dan zien we u morgen om twaalf uur op bureau Ferdinand Bol.’ ‘Oké. Moet ik verder nog iets meenemen?’ ‘Nee, hoor. O, dat vergeet ik bijna nog te vragen: weet u of meneer Van den Genugten ook directe familieleden heeft die wij moeten informeren?’ ‘Al slaat u me dood.’ Ze kijkt met een treurige blik naar het tafeltje met de dode. ‘Wilt u wel geloven dat ik het daar nooit met hem over heb gehad? En ik ken die man al zo lang. Volgens mij woonde hij alleen. Maar ik weet niet eens of hij ooit getrouwd is geweest bijvoorbeeld.’ Zijlstra staat op. ‘Prima, dat was het dan voor nu.’ Op dat moment komen vier mannen van de technische recherche binnen. Zijlstra begroet hen en vraagt aan Graanoogst, die nog met een van de forse cafébezoekers in gesprek is: ‘Ben jij bijna zover?’ ‘Ja, deze meneer is de laatste,’ zegt Graanoogst en hij hervat zijn ondervraging. Zijlstra kijkt even toe hoe de technische rechercheurs met hun onderzoek beginnen. Dan gaat hij naar buiten, onder het rood-witte lint door, dat een van de agenten die bij de deur op wacht staan behulpzaam voor hem omhooghoudt. Hij zet zijn petje op en trekt zijn kraag omhoog, want het regent nog altijd een beetje. Een paar laatste, hardnekkige nieuwsgierigen proberen een glimp op te vangen van wat er binnen in café Het Pronkjuweel gebeurt. Tegen zijn auto aan leunend pakt Zijlstra zijn mobiel en kiest uit zijn adresboek Jacqueline. Hij laat haar telefoon overgaan totdat hij de voicemail krijgt. Hij spreekt niet in. Balend wacht hij ongeduldig op Graanoogst terwijl hij zijn Facebook-vrienden ervan op de hoogte brengt dat hij op dit nachtelijke uur nog aan het werk is. Ongeduldig stopt hij het mobieltje in zijn binnenzak. ‘Wil je nog een kop koffie drinken op het bureau?’ vraagt Graanoogst als hij even later naar buiten komt met zijn notitieboekje nog in de hand. ‘Nah, ik vind het wel mooi zo.’ Zijlstra rekt zich uit. ‘Ik stel voor dat we het papierwerk gewoon morgenochtend afhandelen. De eerste afspraak die ik heb gemaakt is om twaalf uur. Met die bardame. En jij?’ ‘Allemaal tussen elf en een.’ Graanoogst bladert in zijn boekje. ‘Eerst Langerak, de dikke kerel met zijn oranje bretels die ontdekte dat er iets niet helemaal in orde was met het slachtoffer. En dan de rest steeds een halfuur later.’ Zijlstra kijkt in zijn aantekeningen. ‘Langerak, dat is de man die ome Kees zijn laatste jenever heeft gegeven.’ ‘Zou zomaar kunnen,’ bromt Graanoogst. ‘Die kennen elkaar natuurlijk al jaren, stamgasten onder elkaar.’ ‘Heb jij verder al wat?’ informeert Zijlstra. ‘Niet echt. Ze hebben volgens mij allemaal zo’n beetje hetzelfde gezien.’ ‘Als dat is: hij nam een jenever bij de laatste ronde en daarna was hij ineens dood, dan heb je ongeveer het verhaal van de bardame.’ ‘Daar komt het wel op neer, ja,’ bevestigt Graanoogst. ‘En jij laat ze ook allemaal een lijstje maken van de aanwezigen?’ ‘Tuurlijk.’ Zijlstra knikt tevreden. ‘Dan was het dat wel, wat mij betreft. Zullen we gaan?’ Met een druk op zijn sleutel klikt Graanoogst de portieren van hun dienstwagen open. ‘Dus geen koffie meer op het bureau?’ Het is de tweede keer dat hij het vraagt. ‘Ik niet, dat zei ik toch,’ antwoordt Zijlstra terwijl hij instapt. ‘Ik pak zo meteen m’n auto en ga naar huis. Het was wel weer mooi vandaag. Ik hoop dat ze ons vannacht niet nog een keer oproepen.’ Graanoogst start, zet de ruitenwissers aan en rijdt weg. ‘Oké. Morgenochtend eerst naar Bertels? Uurtje of negen?’ ‘Ja, fijn. Niets lekkerder dan een sectie op je nuchtere maag.’ ‘Dan moet je maar eerst ontbijten, net als iedereen die zo verstandig is om aan zijn gezondheid te denken.’ Zijlstra kijkt even opzij. ‘Ja, pa.’ 6 De volgende morgen is het ontbijt van Zijlstra er toch weer bij ingeschoten. Iets na negen uur komt hij bij de snijzaal aan. Hij gunt zich nog een moment om een plastic bekertje met een grijsbruine, koffieachtige vloeistof uit een automaat in de gang te halen voordat hij naar binnen gaat. Als hij bedenkt dat hij vast niet met een beker koffie de snijzaal mag betreden, neemt hij snel een hete slok en zet de beker in een vensterbank. De snijzaal, het domein van lijkschouwer Bertels, doet Zijlstra altijd denken aan een kruising tussen een slachthuis en een zwembad. Het witte plafond met de tl-balken, de lichtblauwe tegels aan de muren, de grote grijze vloertegels met de metalen afvoerputjes: alles is even brandschoon. De metalen tafels glimmen alsof ze dagelijks worden gepoetst. En dat is natuurlijk ook zo, weet hij maar al te goed. Na iedere sectie moet de hele ruimte rond een snijtafel grondig gesteriliseerd worden, niet alleen vanwege de hygiëne of de gezondheid van de medewerkers, maar ook omdat er absoluut geen sporen — hoe klein of onbeduidend ook — van het ene lijk op het volgende terecht mogen komen. De controle daarop is zonder enige twijfel grondig. Hij loopt langs de drie snijtafels, die op zeer ruime afstand van elkaar in de grote snijzaal staan opgesteld, afgescheiden door lage, betegelde muurtjes. Bij elke tafel hangt een microfoon, vastgemaakt aan een houder die in het plafond verankerd zit. Naast de tafels staan aan de ene kant metalen bakken, waarin de lijkschouwer de uitgenomen organen kan deponeren van het lijk dat hij onderzoekt. Aan de andere kant is een bureautje, waar de politieman van dienst aantekeningen kan maken. Bij de middelste tafel blijft Zijlstra even staan. Hier is hij jaren geleden, toen hij voor het eerst een sectie bijwoonde, onderuitgegaan. Aanvankelijk schaamde hij zich daar erg voor, maar later hoorde hij van zijn collega’s dat die reactie maar al te menselijk is. Jonge agenten overkomt dat vaak. Toch voelt hij zich nog altijd onprettig in de grote, steriele zaal zonder ramen, waar aan geen enkele muur ook maar enige versiering hangt. En waar altijd wel een tl-lamp knippert of zoemt, of allebei. Uit een deur naast de koelcellen waarin de lijken worden bewaard, komen Graanoogst en Bertels naar binnen, in gezelschap van een assistent. Bertels en zijn medewerker dragen allebei witte jassen en een dun gazen mutsje, waardoor Bertels er ineens als een slager uitziet in plaats van als een uit de kluiten gewassen schooljongen. Al pratend trekken ze een van de koelvakken open, schuiven er het naakte lichaam van ome Kees uit en leggen dat op een brancard, die vervolgens door de assistent naar de dichtstbijzijnde sectietafel wordt gereden. Zonder zichtbare moeite laten Bertels en zijn assistent het lijk op de snijtafel glijden. ‘Goedemorgen,’ groet Zijlstra als hij zich bij de anderen voegt. Graanoogst en de assistent beantwoorden zijn groet, maar Bertels kijkt hem met een opgetrokken wenkbrauw aan en zegt: ‘Zo, rechercheur Zijlstra, prettig dat u ook nog even hebt kunnen komen.’ ‘Ik ben toch op tijd?’ ‘Dat wel, maar ook niet meer dan dat. We waren bijna zonder u begonnen.’ Misprijzend kijkt de patholoog-anatoom naar het petje op Zijlstra’s hoofd. Zijlstra zet het af en stopt het in zijn jaszak. Bertels trekt de microfoon dichter naar zijn mond en schakelt hem in. ‘18 oktober, sectie Cornelis Johannes van den Genugten, patholoog-anatoom Bertels, assistent Van de Wetering, in aanwezigheid van de rechercheurs Graanoogst en Zijlstra. Aanvang van de sectie 9 uur 14.’ Zwijgend kijkt Zijlstra toe hoe de lijkschouwer begint met het uitwendige onderzoek van ome Kees. Graanoogst is achter het bureau gaan zitten, met een schrijfblok opengeslagen voor zich en zijn pen in de hand. ‘De voorzijde van het lichaam vertoont geen zichtbaar letsel,’ zegt Bertels in de microfoon. ‘In de onderbuik is een litteken te zien van wat waarschijnlijk de operatieve verwijdering van de appendix is geweest.’ Op een teken van Bertels helpt de assistent het lijk op zijn zij te rollen. De lijkschouwer loopt naar de andere kant van de snijtafel en buigt zich over de rug van de overledene. ‘Aan de rugzijde zijn twee steekwonden te zien. De bovenste ter hoogte van het hart, de onderste in de nierstreek, bij de linkernier.’ Hij kijkt nauwkeuriger en trekt de twee sneetjes in de rug van het lijk met zijn gehandschoende handen wat verder uit elkaar. ‘Op het eerste gezicht lijken de wonden te zijn toegebracht door een smal en zeer scherp steekwapen. Geen rafels aan de wondranden, in beide gevallen een vrijwel horizontale intrede.’ ‘Was het slachtoffer direct dood?’ vraagt Zijlstra. Bertels zet de microfoon uit en draait zich naar hem om. ‘Waarschijnlijk wel, dat weet ik zelfs bijna zeker. Ik moet het interne onderzoek natuurlijk nog uitvoeren, maar op het oog is de bovenste steek meteen dodelijk geweest: recht in het hart.’ Hij kijkt peinzend naar het lijk. ‘Dit soort wondpatronen heb ik vaak gezien in mijn diensttijd.’ Zijlstra kijkt hem opmerkzaam aan. ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Bij oefeningen ging het dan natuurlijk altijd om onscherpe wapens,’ vertelt de lijkschouwer. ‘Maar dit was de manier waarop commando’s en mariniers leerden hoe ze een schildwacht of een andere vijand snel en efficiënt konden uitschakelen: van achteren bij de keel pakken, een steek in de nieren en een in het hart. Volstrekt adequaat.’ ‘Klopt,’ zegt Graanoogst vanachter het bureautje. ‘Ik heb ook een commando-opleiding gehad, en dat was de standaardmanier om geruisloos toe te slaan. Dan moest je het mes liefst ook nog even omdraaien in de wond.’ Bertels knikt. ‘Strikt genomen is dat niet nodig, zoiets is eigenlijk alleen voor de zekerheid.’ Hij kijkt naar het lijk. ‘Hier is het ook niet gebeurd. De moordenaar is er terecht van uitgegaan dat de twee steken meer dan voldoende waren.’ ‘Kan zoiets echt geruisloos?’ vraagt Zijlstra verbaasd. ‘Deze man is dus neergestoken in een volle kroeg terwijl niemand van de andere gasten iets in de gaten had. Dat is wat wij tot nog toe weten.’ Bertels geeft zijn assistent met een knikje te kennen dat hij het lijk kan terugrollen op de rug. ‘In principe is dat goed mogelijk,’ merkt hij op. ‘In zo’n café zijn mensen aan het praten, er is voortdurend geroezemoes, en vaak staat er ook nog muziek aan. Het is goed denkbaar dat meneer Van den Genugten is verrast door de moordenaar. In dat geval zal hij misschien gekreund hebben, of zelfs nog een keelgeluid hebben gemaakt, maar dat hoeft dan verder niemand te zijn opgevallen.’ ‘Dank u, dat wilde ik weten,’ zegt Zijlstra en hij loopt naar het bureau. ‘Oscar, hier hoeft er toch maar één van ons bij te zijn?’ Graanoogst glimlacht. ‘Laat me raden: dan wil jij ertussenuit en moet ik bij de sectie blijven.’ ‘Precies. Jij bent nu toch al aantekeningen aan het maken. Dan kan ik op het bureau de zaak gaan bespreken voordat straks de getuigen komen.’ ‘Ik vind het prima, hoor,’ zegt Graanoogst. ‘Je weet wel dat jij dan verslag moet uitbrengen aan Leo?’ Zijlstra weet wat zijn partner bedoelt: hijzelf heeft al diverse keren aanvaringen gehad met Leo Esterik, de wachtcommandant die hun directe chef is en die het tot zijn persoonlijke taak lijkt te hebben gemaakt om Zijlstra te temmen. ‘Ik weet het,’ antwoordt hij korzelig. ‘Maar dit leek me het beste.’ ‘Kunnen we verdergaan?’ vraagt Bertels. ‘Of hebben de heren meer tijd nodig om te overleggen?’ ‘U kunt verder.’ Zijlstra maakt een vormelijke buiging. ‘Ik ga.’ b‘Gaat u ons al verlaten?’ Bertels kijkt hem quasiverbaasd aan en pakt een scalpel uit een bakje. ‘Maar alle pret moet nog beginnen.’ ‘Dat laat ik dan graag aan u over. Ik wens u nog een vrolijke morgen.’ Zijlstra trekt zijn petje tevoorschijn. Met veel misbaar zet hij het op en begeeft zich naar de uitgang van de snijzaal. ‘Dat zal wel lukken!’ zegt Bertels tegen zijn rug, maar Zijlstra kijkt niet om en reageert ook niet meer. Zodra Zijlstra de zaal verlaten heeft, zet de lijkschouwer de microfoon weer aan. ‘We vervolgen de sectie met een T-vormige incisie om de borstkas en de buikholte open te leggen.’ 7 Diep in gedachten betreedt Zijlstra het politiebureau aan de Ferdinand Bolstraat. Nog voordat hij bij de trap is, hoort hij: ‘Wat kijk je ernstig, Hendrick met ceekaa.’ Bij de koffieautomaat staat een jonge blonde vrouw in een dienstblouse zonder rangaanduiding. Hij glimlacht en gaat naar haar toe. ‘Dag, Ingrid van den Bogaert. Ik was aan het nadenken over een nieuwe zaak. Daar betalen ze me hier voor bij de politie.’ ‘Welja,’ zegt ze vrolijk. ‘Betaald nadenken. Mij betalen ze alleen als ik mensen te woord sta of telefoontjes opneem.’ ‘Verschil moet er zijn,’ vindt Zijlstra. ‘Hoe gaat-ie verder?’ Ze drukt op een knop van de automaat en blijft naar de straal koffie kijken die uit het apparaat loopt. ‘Ach, niet slecht. Er is een vacaturestop, maar omdat de servicebalie onderbemenst is, krijg ik waarschijnlijk toch een vaste aanstelling.’ ‘Dat betaalt aanzienlijk meer, toch?’ vraagt hij. ‘Bijna anderhalf keer zoveel.’ Ze kijkt schuin naar hem op en haalt het volle koffiebekertje uit de automaat. ‘Oei, heet.’ Snel zet ze het bekertje terug. ‘Dat is de laatste keer dat ik een dubbele espresso neem. Daar zijn die stomme plastic dingen gewoon niet op berekend.’ Zijlstra grijnst. ‘Zo heeft iedereen z’n problemen. Jij de plastic bekertjes, ik een moord zonder dader.’ ‘Wanneer is die moord gepleegd?’ informeert ze. ‘Gisteravond laat.’ Ze haalt een leeg bekertje uit de koker naast het apparaat, zet haar volle koffiebekertje erin en pakt het moeiteloos op. ‘Ik heb mijn probleem al opgelost. Als jij nog niet zover bent met dat probleem van jou, wat doe je hier dan nog, Hendrick met ceekaa?’ Op haar beurt grijnst ze ook. ‘Je hebt gelijk, Ingrid van den Bogaert.’ Met een paar stappen is hij onder aan de trap. ‘Ik zoek het hogerop.’ Met twee treden tegelijk snelt hij omhoog. Zoals altijd staat de deur van de wachtcommandant wijd open. Zodra Leo Esterik ziet dat Zijlstra vanaf de trap op de gang van de bovenverdieping loopt, roept hij: ‘Hendrick, kan ik je even spreken?’ Zijlstra gaat gehoorzaam de kamer van zijn superieur binnen, klikt met zijn hakken, salueert tegen zijn petje en roept: ‘Tot uw orders, commandant!’ Met een zucht gaat Esterik achteruit zitten in zijn bureaustoel. ‘Dit is nou precies waarom ik jou vaak zo’n ongelofelijke eikel vind, Hendrick. Kun je nou nooit eens normaal doen?’ Nog in precies dezelfde houding zegt Zijlstra overluid: ‘Natuurlijk, commandant! Ik doe mijn best, commandant!’ Pas dan laat hij met een stram gebaar zijn saluerende arm zakken. Geïrriteerd zet Esterik zijn ellebogen op het bureau. Met de duim en de wijsvinger van zijn rechterhand strijkt hij over zijn blonde snor. ‘Hier hebben we het naderhand nog wel over. Wil je nu je collega’s halen, dan kunnen we die cafémoord bespreken. En waar is Graanoogst?’ ‘Die is nog bij de sectie,’ antwoordt Zijlstra. ‘Ik ga nu mijn collega’s halen, commandant!’ En hij marcheert de kamer van Esterik uit. De wachtcommandant kijkt hem ongelovig na. Hij schudt zijn hoofd en draait zijn blonde snorpunten omhoog. ‘Eikel,’ zegt hij hardop. 8 In de koffiekamer van de afdeling zitten drie van Zijlstra’s collega-rechercheurs aan een van de lange tafels te praten. Latifa Ringeling heeft zoals gewoonlijk het hoogste woord. ‘Heb ik dus de halve avond bij Sheelah, mijn vriendin de kapster, gezeten om dat vreselijke haar van me te laten ontkroezen, kom ik ’s avonds bij Alonso, en wat denk je dat-ie zegt? Ik vond die krullen toch mooier, dat zegt-ie!’ ‘Wat een halve zool!’ Carla van Amerongen zegt het afkeurend en met opgetrokken schouders. ‘Maar je hebt nog mazzel: mijn ex zag het niet eens als ik iets nieuws met m’n haar had gedaan. Zelfs niet toen ik het halflang had laten knippen. Terwijl ik sinds het begin van onze verkering lang haar had!’ Mustafa Karadag grinnikt, maar hij houdt zich wijselijk buiten de conversatie. Zijlstra gaat aan de korte kant van hun tafel staan. ‘Het spijt me dat ik deze boeiende discussie moet onderbreken, dames, maar ons beminde opperhoofd heeft me opgedragen jullie naar zijn kamer te halen. Bespreking!’ Karadag en Van Amerongen staan direct op en zetten hun mokken op het aanrecht. Ringeling blijft zitten en rommelt in haar tasje. In de hoek van de koffiekamer zit Harry de Jong, de oudste rechercheur van het team, voor de computer. Hij draait zich om en roept: ‘Zeg maar dat ik eraan kom. Even dit afsluiten!’ Zijlstra knikt. Iedereen op de afdeling weet dat De Jong ieder vrij moment op zijn werk gebruikt om op internet informatie voor zijn postzegelverzameling te vergaren, omdat hij thuis geen computer heeft. ‘Ik zou maar opschieten, Harry,’ waarschuwt Zijlstra, ‘straks hebben we de zaak al opgelost voordat jij er bent!’ De anderen lachen, maar de enige reactie van De Jong is dat hij zich nog verder naar het beeldscherm buigt. Leo Esterik zit al aan het hoofd van de vergadertafel in zijn kamer. De rechercheurs nemen na binnenkomst links en rechts van hem plaats. Zijlstra nestelt zich zo ver mogelijk van zijn chef af bij het raam. Zijn petje heeft hij expres op gehouden. Hij kijkt naar buiten en ziet tram 12 aan de overkant stoppen bij de halte. De straat is nat en ligt vol bladeren. Een man rent om de tram nog te halen en houdt met één hand zijn hoed vast op zijn hoofd. Als ook De Jong heeft plaatsgenomen, begint Esterik: ‘Oké, zoals jullie inmiddels gehoord hebben, is er vannacht een moord gepleegd in een café. Graanoogst en Zijlstra hadden dienst. Hendrick, kun jij ons een stand van zaken geven?’ ‘Natuurlijk.’ Esterik pakt zijn notitieblokje uit zijn binnenzak en legt dat voor zich op tafel. ‘Gisteravond kort voor sluitingstijd is in café Het Pronkjuweel een achtenzestigjarige man vermoord, Cornelis Johannes van den Genugten, beter bekend als ome Kees. Hij had twee messteken in zijn rug.’ ‘Dat is ook de doodsoorzaak,’ veronderstelt Carla van Amerongen. ‘Waarschijnlijk wel.’ Zijlstra legt zijn schrijfblok recht tussen zijn uitgestrekte duimen en wijsvingers. ‘Graanoogst is nu bij de sectie. Toen ik wegging was Bertels nog niet begonnen met het interne onderzoek, dus het zou zomaar kunnen zijn dat er bijvoorbeeld ook vergif in het spel is, dat weet ik allemaal niet. Maar ome Kees heeft twee steekwonden in zijn rug, eentje in zijn nieren en eentje waarschijnlijk recht in zijn hart.’ De Jong fluit tussen zijn tanden. ‘In het hart en in de nieren. Dat noemden wij vroeger commandostijl.’ Esterik knikt. ‘Zat ik ook aan te denken. Het klinkt als een soort executie. Is er iets bekend over die Van den Genugten? Had hij mogelijk banden met de georganiseerde misdaad?’ ‘Nog niets van bekend,’ antwoordt Zijlstra. ‘We hebben straks, vanaf elf uur, getuigenverhoren. De mensen uit het café. Graanoogst en ik hebben gisteravond natuurlijk al de eerste verklaringen van de aanwezigen vastgelegd, maar zoals het er nu uitziet, heeft niemand iets gemerkt.’ ‘Dat is raar,’ vindt Ringeling. ‘Op een gewone doordeweekse avond wordt iemand in een Amsterdams café neergestoken en niemand heeft iets in de gaten?’ ‘Zo raar is dat niet,’ zegt Karadag ernstig. ‘Mijn broer heeft in Turkije bij een legerafdeling gezeten die wij hier mariniers zouden noemen. Hij heeft me lang niet alles verteld, maar ik weet wel dat de mannen uit zijn eenheid iemand vrijwel zonder geluid kunnen doden. En in een druk café is altijd wel lawaai. Er is toch ook muziek in Het Pronkjuweel?’ ‘Klopt,’ bevestigt Zijlstra. ‘Geen al te beste muziek, maar in ieder geval decibels. Daar hadden we het ook al over met Bertels: als iemand sterft, kan dat vrij geruisloos zijn. Zelfs als hij wordt vermoord.’ Esterik kijkt naar het petje van Zijlstra, maar besluit er niets van te zeggen. In plaats daarvan vraagt hij: ‘Wat weten we verder over meneer Van den Genugten? Had hij directe familie? Waar werkte hij voordat hij gepensioneerd werd? Heeft hij een strafblad?’ ‘Dat moeten we allemaal nog uitzoeken,’ zegt Zijlstra. ‘Volgens de vrouw achter de bar woonde ome Kees alleen en kwam hij zo goed als dagelijks in Het Pronkjuweel. Al zeker een jaar of tien, dus we kunnen wel spreken van een echte stamgast. Nog niets bekend over eventuele familieleden, relaties of werkkring.’ ‘Goed, dan moeten we daar dus achteraan,’ besluit Esterik. ‘Carla en Latifa, jullie trekken de persoonlijke gegevens van deze man na. Alles wat je kunt vinden. Waar zijn jullie verder mee bezig?’ ‘Nog altijd met die overval op die juwelier en zijn vrouw bij het Sarphatipark,’ vertelt Latifa Ringeling. ‘Oké, maar dit heeft momenteel de hoogste prioriteit,’ zegt de wachtcommandant. ‘Moord gaat voor alles.’ ‘Je kunt er vergif op innemen dat Het Parool er vandaag bovenop zit,’ voegt Zijlstra daar droogjes aan toe. ‘Dus zal het hoofdbureau het wel prettig vinden als we wat te melden hebben aan onze vrienden van de pers.’ ‘Dat ook,’ geeft Esterik toe. ‘Maar de eerste dagen van een moordonderzoek zijn cruciaal, dus wil ik dat al onze mensen daar volop tegenaan gaan. Harry en Mussi, hoe staat het met jullie zaken?’ Nog voor Karadag kan antwoorden rapporteert De Jong: ‘We zijn die steekpartij in de Hercules Seghersstraat aan het afronden.’ ‘Maar met die junk, die nou vastzit, is dat eigenlijk wel duidelijk,’ voegt Karadag daar lichtjes korzelig aan toe. ‘We moeten nog veel papierwerk afronden, verder hebben we onze handen vrij.’ ‘Prima.’ Esterik maakt een aantekening. ‘Dan kunnen jullie beginnen met het buurtonderzoek. Eventuele tipgevers, mogelijk zakelijke partners van het slachtoffer. Regel beneden even dat je een paar geüniformeerde collega’s meeneemt. Ik wil het plaatje zo snel mogelijk rond hebben.’ Hij kijkt weer naar Zijlstra. ‘Wie zijn de getuigen met wie jullie straks gaan spreken? Alleen mensen uit het café?’ Zijlstra knikt. ‘De vrouw van de bar en vijf stamgasten, onder wie de man die Van den Genugten kort voor zijn dood nog heeft gesproken en een tijdje daarna ontdekte dat hij overleden was. En we hebben aan alle zes de getuigen gevraagd om een lijstje op te stellen met iedereen van wie ze zich herinneren dat die gisteravond in Het Pronkjuweel is geweest.’ ‘Mooi. En jullie beginnen om elf uur, toch?’ vraagt Esterik. ‘Als Graanoogst dan al terug is van de sectie,’ bevestigt Zijlstra. ‘Anders begin ik alvast alleen met de eerste getuige.’ ‘Als je hulp nodig hebt, hoor ik het wel.’ Esterik klapt zijn schrijfblok dicht. ‘Aan het werk. En laat het me weten zodra je iets weet.’ 9 Om vijf over elf is Graanoogst nog altijd niet terug. Zijlstra gaat naar de hal beneden, waar Arie Langerak al op hem zit te wachten. Dit keer draagt hij geen vrijetijdsoverhemd met bretels, maar een driedelig pak met een stropdas. ‘Komt u maar mee naar boven,’ nodigt Zijlstra hem vriendelijk uit. ‘Mijn collega is er nog niet, maar we beginnen alvast.’ Ze schudden elkaar de hand. ‘Wilt u koffie?’ vraagt Zijlstra op de trap. ‘Ja, graag. Met melk en suiker,’ antwoordt de zwaarlijvige man, die zichtbaar moeite heeft met het traplopen. Als ze langs de kamer van de wachtcommandant komen, roept Zijlstra in de richting van de open deur: ‘Leo, wij zitten in Verhoor 1.’ ‘Oké,’ klinkt het achter hen, omdat ze de deur van Esteriks kamer al voorbij zijn. Even later installeren de twee mannen zich met dampende koffiemokken in de verhoorkamer. Zijlstra klapt zijn schrijfblok open en zet het opnameapparaat aan. ‘Goed, u bent dus Arie Langerak. Mag ik vragen of u een werkkring hebt?’ ‘Natuurlijk, dat is geen geheim.’ De dikke man roert in zijn koffie. ‘Ik ben regiomanager bij een distributiebedrijf, SpeedyDelivery, in Zuidoost. We doen voornamelijk witgoed, mijn regio is grofweg Het Gooi.’ ‘Oké. En dat is een volle baan?’ ‘Meer dan. Daarom heb ik gevraagd of ik vanochtend als eerste mocht. Want ik moest nu toch al een halve dag vrij nemen, terwijl dat in ons werk eigenlijk niet kan.’ ‘Begrepen. Dit duurt niet lang, dat beloof ik u,’ zegt Zijlstra. ‘En daarnaast behoort u dus tot de stamgasten van Het Pronkjuweel.’ De dikke man grijnst. ‘Dat kun je wel zeggen, ja. Voor m’n scheiding kwam ik er al vaak, maar sindsdien ben ik er vrijwel elke avond. Omdat m’n ex het huis heeft gekregen, woon ik op een flatje. Ik zie die kroeg eigenlijk als m’n echte huiskamer.’ Zijlstra knikt en schrijft iets op. ‘Net als meneer Van den Genugten, heb ik begrepen.’ ‘Ja, ome Kees is er eentje van de ouwe hap.’ Langerak glimlacht triest. ‘Volgens mij was hij al klant onder de vorige eigenaar, toen die kroeg nog De Gouden Leeuw heette.’ ‘De Gouden Leeuw?’ Zijlstra fronst zijn wenkbrauwen. ‘Die tent hebben ze toen toch gesloten? Daar was veel ophef over. Iets met kinderporno of zo?’ ‘Ja, zoiets,’ doet de lijvige man luchtig. ‘Maar dat is allemaal van voor mijn tijd. Toen was ik nog getrouwd.’ ‘U kent ome Kees dus al jaren,’ constateert Zijlstra. ‘Zeker. Hij is een van die mannen die ik elke dag wel een keertje zie. Dat is heel wat vaker dan m’n familie!’ De man lacht uitbundig en valt dan plotseling weer stil. ‘Maar nu dus niet meer. Is er al iets bekend over de begrafenis?’ ‘Het lijk wordt pas na het onderzoek vrijgegeven aan de familie,’ zegt Zijlstra. Hij leunt voorover. ‘Maar u was dus degene die ome Kees zijn laatste drankje heeft aangeboden.’ ‘Klopt als een zwerende vinger. Het was de laatste ronde, hè. Ik drink toch al niet graag alleen, maar als een kroeg bijna dichtgaat, hoort iedereen nog een slaapmutsje te hebben, toch? Toen ik eenmaal aan het uitdelen was, heb ik ome Kees nog een pikketanissie gegeven.’ ‘Hebt u hem dat zelf gebracht?’ vraagt Zijlstra. De lijvige man schudt zijn hoofd. ‘Nee, dat deed Anja. Zij brengt altijd persoonlijk de laatste ronde bij de mensen, dan kun je naderhand niet zeggen dat je die nog niet hebt gehad.’ Zijlstra slaat zijn armen over elkaar. ‘U was toch ook degene die ontdekte dat er iets niet in orde was met ome Kees?’ ‘Ja, eerst dacht ik dat hij sliep.’ De dikke man neemt een slok koffie en staart even voor zich uit. ‘Raar is dat, je verwacht nooit het ergste, hoewel zo iemand natuurlijk al op leeftijd is en niet bepaald een gezond leven leidt. Met behoorlijk wat drank, altijd jenever.’ Hij trekt een vies gezicht. ‘Dat drink ik zelf niet. Ik ben meer een bierman. Jenever gaat me veel te hard.’ ‘Maar u dacht dus dat ome Kees sliep?’ stuurt Zijlstra het gesprek bij. ‘Inderdaad. Zo leek het ook. Net alsof hij een slokje te veel op had en was weggedommeld. Maar toen ik bij hem was, reageerde hij helemaal nergens op. En hij had ook nog niet aan zijn jenevertje genipt.’ De man maakt een gebaar alsof dat genoeg zegt. ‘En hoe merkte u dat hij niet sliep, maar dood was?’ Het gezicht van de dikke man betrekt. ‘Er lag allemaal bloed onder zijn stoel. Dat zag er niet zo lekker uit, moet ik zeggen.’ ‘Was dat bloed al gestold?’ wil Zijlstra weten. Weer kijkt Langerak peinzend voor zich uit. ‘Volgens mij niet. Nee, dat weet ik bijna zeker. Het glom. En ik dacht dat ik zelfs wat van zijn jas zag druppelen. Die hield hij meestal aan.’ ‘En hoeveel tijd zat er tussen die laatste ronde en het moment dat u het bloed zag en hij niet meer reageerde?’ ‘Tja, hoelang duurt zo’n laatste ronde?’ De man blaast zijn wangen bol, laat de lucht langzaam ontsnappen en leunt achterover. ‘U weet hoe dat gaat: iedereen neemt afscheid, je lult nog wat, je doet extra lang over dat laatste glaasje, mensen gaan weg. Wat zal het geweest zijn? Een kwartier, twintig minuten? Niet veel langer.’ Zijlstra weet inderdaad hoe dat gaat, dus laat hij het onderwerp verder rusten. ‘Kunt u me iets meer vertellen over ome Kees?’ vraagt hij. ‘Ome Kees was nogal op zichzelf,’ vertelt de dikke man. ‘Ik heb eigenlijk nooit veel met hem gepraat.’ ‘Maar u vertelt me net dat u die man al jarenlang vrijwel elke dag ziet!’ werpt Zijlstra tegen. ‘Ja, raar, hè?’ De man trekt een grimas en spreidt zijn armen. ‘Maar zo gaat dat. Een enkele keer had ik een gesprekje met ome Kees, maar dan ging het altijd over voetbal, het weer of iets wat in het nieuws was. Bijna nooit iets echt persoonlijks.’ ‘Weet u ook niet of hij familie had? Wat hij voor werk heeft gehad? Dat soort dingen,’ dringt Zijlstra aan. ‘Volgens mij heeft ome Kees heel vroeger in de havens gewerkt, daar had hij het wel eens over,’ herinnert de lijvige man zich. ‘Maar dat is lang geleden, voordat hij last kreeg van zijn knie. Daarna heeft hij op een kantoor gezeten, geloof ik.’ ‘En familie? Is hij getrouwd geweest?’ ‘Zijn vrouw is al heel lang dood, als ik het goed heb. Of was ze weggegaan? Dat weet ik niet meer. En ik geloof dat hij ook een zoon heeft. Maar die heb ik persoonlijk nog nooit gezien.’ Langerak kijkt op zijn horloge. ‘Vindt u het heel erg als ik zo vertrek? Ik had mijn baas beloofd dat ik uiterlijk om twaalf uur op de zaak zou zijn. Anders worden ze helemaal gek daar.’ Zijlstra knikt. ‘Als ik nog wat bedenk, kom ik wel bij u terug. We hebben uw nummer. O ja, en u zou een lijstje maken van de mensen van wie u weet dat ze gisteravond in Het Pronkjuweel zijn geweest.’ ‘Dat is waar ook!’ De man haalt een portefeuille uit zijn binnenzak, klapt die open en haalt er een opgevouwen papier uit dat hij met een zwierig gebaar aan Zijlstra overhandigt. ‘Kijkt u eens.’ Zijlstra vouwt het vel open. Het is een uitgeprinte lijst met een dertigtal namen. Bij sommige daarvan staat een telefoonnummer of een adres genoteerd, soms alleen een straatnaam of een indicatie als ‘vriend van Hans van Duuren’. ‘Hartelijk dank,’ zegt Zijlstra terwijl hij opstaat. ‘Graag gedaan.’ De dikke man staat ook op en trekt zijn jasje recht. ‘Dan ben ik er nu vandoor, als u het niet erg vindt.’ ‘Prima. Ik loop even met u mee naar de hal.’ 10 Zijlstra heeft ook al een tweede cafégast verhoord en haalt net nummer drie op uit de hal, als Graanoogst het bureau binnen komt. ‘Allemachtig,’ zegt Zijlstra, ‘dat heeft lang geduurd.’ ‘Praat me er niet van,’ reageert Graanoogst met een afwerend gebaar. ‘Die Bertels houdt van een grondig onderzoek. Vooral die organen, buh. Ik hoef voorlopig geen lunch.’ Samen ondervragen ze de drie laatste stamgasten. Veel nieuws komen ze niet te weten. Na die gesprekken hebben ze nog ruim twintig minuten de tijd voordat de barvrouw van Het Pronkjuweel haar opwachting zal maken. Ze kijken elkaar aan en gezamenlijk nemen ze een spurt naar buiten. Bij de broodjeszaak om de hoek eet Zijlstra snel een uitsmijter. Graanoogst houdt het bij een glas karnemelk. Op het moment dat ze weer bij bureau Ferdinand Bol aankomen, stapt Anja de barvrouw uit de tram. Luid rinkelend rijdt de tram van de halte weg. De vrouw draagt een gifgroene regenjas en heeft een bijpassende paraplu in de hand. Op haar hoge hakken steekt ze kordaat de straat over, waarbij ze zorgvuldig de plassen vermijdt, en loopt hen tegemoet. Zijlstra en Graanoogst bekijken het tafereel met genoegen. ‘Mevrouw Te Gussinklo, welkom,’ begroet Zijlstra haar hartelijk. Ze knikt en kijkt hen verbaasd aan met haar zwaar opgemaakte ogen. ‘Staat u hier op mij te wachten?’ ‘Maar natuurlijk,’ zegt Graanoogst met een brede glimlach, ‘dat doen we met al onze getuigen. Wist u dat niet?’ Ze schiet in de lach. ‘We gaan toch wel naar binnen om te praten, hè?’ ‘Als u dat liever hebt, prima!’ Zijlstra maakt een uitnodigend gebaar naar de ingang van het bureau. ‘Jullie zijn niet helemaal goed bij je hoofd,’ merkt ze op, terwijl ze langs hen heen het bureau betreedt. Even later zitten ze gedrieën in Verhoorkamer 1. De barvrouw heeft een klein zwart laktasje bij zich dat ze op de stoel naast haar zet. Ze maskeert een gaap. ‘Sorry, hoor, maar het viel niet mee om eruit te komen vanochtend. Ik ben vannacht pas laat gaan slapen. Het zat me behoorlijk dwars, dat van ome Kees. Je kent sommige mensen al zo lang, dan gaat zoiets als gisteren je niet in je kouwe kleren zitten.’ Ze knoopt haar jas los en de blik van Zijlstra wordt naar haar decolleté getrokken. ‘Begrijp ik,’ zegt hij en hij kijkt haar meelevend aan. ‘U zei gisteravond dat u meneer Van den Genugten al een jaar of acht kent.’ ‘Heb ik thuis even nagekeken,’ vertelt ze. ‘Dat moet negen jaar zijn, want zo lang blijk ik al bij Het Pronkjuweel te werken. Waar blijft de tijd? Maar goed, ome Kees was daar toen dus al stamgast.’ ‘En de andere mannen die gisteravond nog bij u in het café waren toen het gebeurd is?’ vraagt Graanoogst. Hij leest hun namen op: ‘Arie Langerak, Wilbert van der Tuuk, Albert-Jan Smits, Marcel de Boer en Johan van Os? Waren die er toen ook al?’ ‘Nee, die zijn allemaal later gekomen,’ antwoordt ze beslist. ‘Arie zag ik toen ook al wel eens, samen met Gerda, z’n vrouw — dan vochten ze elkaar soms de tent uit, want die twee konden vreselijk ruziemaken — maar die is ook pas later een echte stamgast geworden.’ ‘Hebt u er misschien nog aan gedacht dat lijstje met klanten van gisteravond te maken, waar ik u om gevraagd heb?’ informeert Zijlstra. ‘Ja, natuurlijk.’ Ze pakt haar tasje. ‘Dat viel nog niet mee, want je ziet op zo’n avond zo veel mensen voorbijkomen. Toen ik eenmaal thuis op de bank zat, vroeg ik me bij sommige namen af: is die er nou vanavond geweest, of was dat al gisteren?’ Ze ritst het tasje open en haalt er een paar dicht beschreven velletjes papier uit. ‘Maar dit klopt wel aardig, geloof ik. Hopelijk hebt u er wat aan.’ Zijlstra pakt de velletjes aan. De namen die erop staan zijn met balpen geschreven, in een wat schools, maar zeer leesbaar handschrift. ‘Heel goed, dank u,’ zegt hij. ‘We zullen dit natrekken. Mocht het me niet helemaal duidelijk zijn, dan kom ik daarover bij u terug.’ Hij legt de velletjes tussen de schrijfbloks van Graanoogst en hemzelf in. ‘Hebt u misschien ook nog iets bedacht wat u zich gisteravond misschien nog niet gerealiseerd had. Iets wat u gezien hebt, iets wat u is opgevallen? Wat dan ook.’ Nadenkend schudt Anja langzaam haar hoofd. ‘Dat heb ik me vannacht thuis ook afgevraagd. Ik heb die arme ome Kees zijn laatste borreltje gebracht, maar daarna had ik het veel te druk om op hem te letten. Aan het einde van de avond wil iedereen afrekenen en moet ik de bar afsluiten. Dan heb je natuurlijk altijd de lui die toch nog wat willen hebben als de laatste ronde al geweest is. Nou ja, u kent dat wel.’ ‘Natuurlijk,’ dringt Zijlstra aan. ‘Maar het zou toch kunnen zijn dat u iets hebt gezien waarvan u pas achteraf denkt: hé, dat was anders dan anders.’ ‘Nou, nee, niet echt. Een paar mannen hebben zitten kaarten aan een van de tafeltjes achterin, niet aan de wc-kant, waar ome Kees zat, maar in de andere hoek. Die kregen op een gegeven moment bonje, dat ging om geld, denk ik. Maar er zijn geen klappen gevallen of zo.’ ‘Toen u het slachtoffer zijn borreltje bracht, was hij toen nog in leven?’ vraagt Graanoogst. Ze knikt. ‘Gewoon, zoals hij altijd is, een praatje, een grapje, typisch ome Kees.’ ‘Wat zei hij dan?’ wil Graanoogst weten. Ze haalt haar schouders op. ‘Iets van dat er meer kerels zoals Arie zouden moeten zijn. Want die had net zijn jonge jenever betaald. Meer niet, geloof ik. Maar ik liep bij die laatste ronde ook van de een naar de ander, hè. Dat moet dus hooguit om een uur of kwart voor een zijn geweest, want ik begin die laatste ronde meestal kort na halfeen, dan is iedereen om een uur of een, uiterlijk halftwee buiten en kan ik rustig opruimen.’ ‘Oké.’ Zijlstra neemt de vraagstelling weer over. ‘Pakweg kwart voor een dus. Maar kort daarna zat ome Kees ineens helemaal onderuitgezakt in zijn stoel. Hoeveel later zal dat geweest zijn? Tien minuten, een kwartier?’ ‘Ja, zoiets. In ieder geval zeker geen halfuur, zo lang kan het niet geduurd hebben.’ Ze kijkt nadenkend naar het plafond. Zijlstra kijkt ook omhoog. Dat plafond zou wel een nieuwe verflaag kunnen gebruiken, constateert hij. Buiten rinkelt een tram. ‘Ineens zag iemand dat hij er zo bij zat,’ vervolgt Anja. ‘Arie ging nog naar hem toe om een geintje met hem uit te halen, want zijn jenever stond nog steeds op tafel. Maar ome Kees reageerde nergens meer op. En toen merkte Arie dat er iets met hem was, omdat hij allemaal bloed zag.’ Ze brengt haar hand naar haar mond. ‘Dat hou je toch werkelijk niet voor mogelijk?’ Omdat hij ziet dat haar ogen vochtig worden, vraagt Zijlstra snel: ‘Daarna is dus de ambulance gebeld. Wie heeft dat gedaan?’ ‘Ik. Ze waren er vrij snel. Maar toen ze kwamen was ome Kees dus al dood.’ ‘Hij was waarschijnlijk zelfs al dood toen iedereen in de gaten kreeg dat er iets met hem was,’ zegt Graanoogst ter geruststelling. ‘Hebt u misschien nog gemerkt dat er mensen plotseling vertrokken toen u 112 belde?’ Weer kijkt ze nadenkend omhoog. ‘Als dat zo is, zal het mij misschien niet zijn opgevallen. Er gingen de hele tijd mensen weg, dat heb je na de laatste ronde.’ ‘Oké,’ zegt Zijlstra opnieuw. ‘En kunt u ons misschien nog wat meer vertellen over meneer Van den Genugten zelf?’ ‘Dat vroeg u gisteravond ook al.’ Ze trekt een pijnlijk gezicht. ‘Maar ik weet eerlijk gezegd helemaal niks van die man. Raar, hè? Ik ken hem al zo lang!’ ‘Geen naaste familieleden, oud-collega’s, vrienden?’ probeert Zijlstra. ‘Nee.’ Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, echt niet. Ome Kees kwam altijd alleen. Hij had wel eens verhalen, maar die gingen dan over DWS, daar was hij altijd fan van geweest, en later van FC Amsterdam. Nooit van Ajax, daar had hij altijd kritiek op.’ ‘Kijk, zo komen we toch al ergens,’ zegt Graanoogst verheugd, terwijl hij een aantekening maakt. ‘En verder?’ ‘Volgens mij heeft hij bij de RAI gewerkt of zo,’ probeert de barvrouw zich te herinneren. ‘Hij wist altijd precies welke beurzen er waren, en wanneer. En hij had het ook vaak over grote zeeschepen en SAIL Amsterdam, dat soort dingen.’ ‘Ja, hij heeft vroeger in de havens gewerkt.’ Dat had de dikke man aan Zijlstra verteld. ‘Nog meer?’ vraagt hij. ‘Niet echt, nee.’ ‘De manier waarop het slachtoffer om het leven is gebracht, heeft veel weg van een executie.’ Graanoogst kijkt de vrouw indringend aan. ‘Weet u misschien of meneer Van den Genugten criminele contacten had? Of schulden? Waren er mensen die hem iets wilden aandoen?’ ‘Pff.’ Ze krabt aan haar achterhoofd. ‘Ome Kees deed iedere week mee met de illegale lotto — o, sorry, dat hebben jullie niet gehoord! — maar verder zou ik het niet weten. Hij betaalde altijd zijn rekening, één of twee keer per maand, maar ik geloof niet dat hij er heel warmpjes bij zat. En schulden? Ik dacht het niet. In ieder geval nooit iets van gemerkt.’ De twee politiemannen kijken elkaar aan. ‘Jij nog niets?’ vraagt Graanoogst. Zijlstra schudt zijn hoofd. ‘Nee, niks.’ ‘Dan willen we u hartelijk bedanken,’ rondt Graanoogst het gesprek af. Hij staat op en trekt zijn jasje recht. ‘We hebben uw nummer, voor het geval we nog wat te vragen hebben. Belt u ons ook vooral als u nog iets te binnen schiet.’ Hij haalt een adreskaartje uit zijn zak. ‘Hier hebt u mijn kaartje.’ ‘Dank u wel.’ De barvrouw staat op, knoopt haar jas dicht, pakt haar tasje en geeft de beide rechercheurs een hand. ‘Ik hoop echt dat u de klootzak vindt die onze ome Kees heeft vermoord.’ ‘Gelooft u me, mevrouw, dat hopen wij ook,’ verzekert Graanoogst haar. 11 Terwijl Graanoogst de barvrouw naar beneden begeleidt, loopt Zijlstra naar de werkkamer van Ringeling en Van Amerongen. De vrouwen zitten allebei te bellen als hij binnenkomt. Zijlstra leunt tegen de muur naast de deur tot Latifa Ringeling als eerste neerlegt. Hij komt naast haar staan en geeft haar een plastic mapje. ‘Latifa, hierin zitten de lijsten die we van de stamgasten en de barvrouw hebben gevraagd.’ Haar strak geëpileerde donkere wenkbrauwen gaan omhoog. ‘Lijsten met wat?’ ‘De namen van alle mensen van wie ze zich kunnen herinneren dat die op de avond van de moord in café Het Pronkjuweel zijn geweest. Kijk of je er chocola van kunt maken.’ Ringeling haalt de papieren en papiertjes uit de map en legt ze op haar bureau. ‘Oké, zo te zien hebben ze bij sommige ook telefoonnummers of adresgegevens gezet. We gaan erachteraan.’ ‘Zijn er onduidelijkheden of heb je meer info nodig, dan kun je het best eerst even navragen bij Anja te Gussinklo, dat is de barvrouw, of bij Arie Langerak, dat is de stamgast met de langste staat van dienst. Hun gegevens zitten gewoon in de computer.’ ‘Komt voor elkaar,’ belooft Latifa. Als Zijlstra de kamer van zijn vrouwelijke collega’s uit loopt, komt net Graanoogst van de trap af de gang in. Zijlstra gaat naar hem toe. ‘Oscar, zullen we eerst maar eens bij ome Kees thuis gaan kijken?’ Graanoogst knikt. ‘Mijn idee. Even kijken of de jongens al meer weten.’ Hij haalt zijn mobiel uit zijn zak en drukt een van de voorkeurtoetsen in. ‘Karadag.’ ‘Mussi, met Oscar. Wij gaan zo naar het huisadres van het slachtoffer. Hoe gaat het met het buurtonderzoek?’ ‘Zijn we met zes man aan bezig. We hebben de buren van die man al gesproken. Vooral de benedenbuurvrouw was nuttig. Zij heeft ook een sleutel van het woonhuis aan de Gasthuisdwarsstraat.’ ‘Ah, mooi! Welke buurvrouw is dat?’ ‘Mevrouw Van Eijck, woont op nummer 26. Kan niet missen, je ziet haar direct achter de geraniums zitten. Houdt alles in de gaten, die ouwe dame.’ ‘Gaan we zo naartoe. En dan bekijken we het huis van die man zelf. Hebben jullie al iets?’ ‘Niet echt. Aan het eind van de middag doen we verslag.’ ‘Ja, tot dan. Bedankt.’ Graanoogst verbreekt de verbinding en grijnst. ‘We hebben te maken met een klassieke benedenbuurvrouw. Ze heeft zelfs een sleutel.’ ‘Heel goed,’ zegt Zijlstra. ‘Dat is een vrouw naar mijn hart.’ ‘Ai, dan kan ik er beter alleen heen gaan,’ zegt Graanoogst met een grimas. ‘Het arme mens.’ De benedenbuurvrouw heeft de twee rechercheurs waarschijnlijk al zien parkeren, want vrijwel onmiddellijk nadat Graanoogst op de bel van Gasthuisdwarsstraat 26 drukt, zwaait de voordeur open. ‘Goedemiddag,’ groet een vriendelijke oude vrouw met pientere ogen. ‘Goedemiddag, mevrouw, recherche Amsterdam-Amstelland Zuid, bureau Ferdinand Bol, mijn naam is Graanoogst en dit is mijn collega Zijlstra.’ ‘O, de mijne is Van Eijck, Agnes van Eijck, met ceekaa. Wilt u binnenkomen?’ Graanoogst grinnikt en kijkt Zijlstra knipogend aan voordat ze de vrouw volgen door een smalle gang. Onder de stoppenkast staat een rollator. De huiskamer is zeer ouderwets, maar niet ongezellig ingericht. Vitrages en gordijnen voor de ramen, olieverfschilderijen op het gestreepte behang, een schouw met tientallen foto’s, en rond een salontafeltje staan twee gemakkelijke fauteuils. In een ervan ligt een dikke witte kat te slapen. ‘Laten we maar aan de eettafel gaan zitten,’ stelt de oude dame voor, ‘want u zult wel willen schrijven.’ Ze loopt bedrijvig heen en weer met kopjes, schoteltjes, lepeltjes, een koektrommel en een suikerpot. ‘Dat deden uw collega’s straks ook. Die waren hier maar heel even, omdat ze zeiden dat u nog zou komen. U wilt toch wel koffie?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordt Graanoogst hartelijk. Hij trekt een van de rechte eetkamerstoelen naar achteren en gaat erop zitten. Op de tafel ligt een dik tafelkleed met franjes. Zijlstra neemt plaats tegenover Graanoogst. De oude vrouw draagt een paarse jurk met een grijs vest en ze loopt op bruine sloffen. Ze gaat naar de keuken en komt al snel weer terug met een volle koffiepot. ‘Ik wist dat u kwam,’ zegt ze bijna verontschuldigend, terwijl ze drie kopjes vol schenkt. ‘Ik zal nog even melk voor u halen. Of gebruikt u dat niet?’ ‘Ik wel, graag.’ Graanoogst glimlacht naar haar. Hij wacht tot hun gastvrouw bij hen is komen zitten en de koekjes heeft rondgedeeld, voordat hij begint met vragen. ‘U hebt een sleutel van de woning van meneer Van den Genugten, begrijp ik.’ ‘Jazeker, en Kees had er een van mijn huis.’ Ze doopt een koekje in haar koffie en hapt het vochtige gedeelte eraf. Zodra ze haar mond leeg heeft, vervolgt ze: ‘Je moet als buren op elkaar letten. Vooral als je een beetje op leeftijd raakt, vindt u ook niet?’ Zijlstra grijnst en zegt fijntjes: ‘Ik denk dat mevrouw het nu tegen jou heeft, Oscar.’ Graanoogst doet net alsof hij dat niet heeft gehoord. ‘Kende u meneer Van den Genugten al lang?’ ‘Wat heet lang? Ik kende Kees al uit de tijd dat we als kind allebei nog in de buurt van het Van der Helstplein woonden. Toen was hij net met Lenie en kende ik mijn Wouter nog niet. Dat zal zo’n zestig jaar geleden zijn. Als het niet meer is.’ Ze vouwt haar handen rond haar koffiekopje. ‘Maar in de tussentijd zijn we elkaar jarenlang uit het oog verloren, hoor.’ ‘Sinds wanneer woont u onder en boven elkaar?’ vraagt Graanoogst. ‘Kees is hier een jaar of tien geleden komen wonen, toen Lenie net overleden was,’ vertelt de oude vrouw. ‘Een paar jaar voordat mijn Wouter hier op een dag zomaar dood in de woonkamer lag toen ik terugkwam met mijn boodschappen. Dat zal ik nooit vergeten. Ik heb niet eens afscheid van hem kunnen nemen.’ ‘Dat is erg,’ beaamt Graanoogst. Hij zwijgt even om zijn medeleven te onderstrepen, dan vraagt hij: ‘Had u veel contact met meneer Van den Genugten?’ Mevrouw Van Eijck zet haar kopje zorgvuldig precies in het midden van haar schoteltje. ‘Niet echt veel, nee. We kwamen niet bij elkaar over de vloer, als u dat soms bedoelt. Maar je bent buren, hè, en je kent elkaar. Dus maak je wel eens een praatje als je elkaar tegenkomt. We deelden de krant. En we hadden dus ook elkaars sleutel.’ ‘Maakte u daar wel eens gebruik van?’ mengt Zijlstra zich in het gesprek. ‘Nou nee, jongeman,’ antwoordt ze. ‘Ik ga daar natuurlijk niet zomaar naar binnen als Kees er zelf is, hè. En hij ging eigenlijk nooit op vakantie, dus plantjes water geven hoefde ook niet. Ik zou niet weten of hij die nog heeft, trouwens.’ ‘U weet dat meneer Van den Genugten is vermoord,’ neemt Graanoogst het weer over. ‘Hebt u misschien enig idee waarom?’ ‘Ach nee, die arme Kees. Wie wil zo’n ouwe kerel nou vermoorden? Ik bedoel: hoeveel jaar heeft zo’n man nou nog helemaal? Dat heeft toch geen nut?’ Ze heft haar handen. ‘Sommige mensen zijn gewoon niet goed wijs.’ Graanoogst grinnikt. ‘Maar toch heeft iemand het nodig gevonden om hem neer te steken. En nu zijn wij op zoek naar een motief. Waarom doet iemand zoiets? Het zou natuurlijk iets met geld te maken kunnen hebben. Is u de laatste tijd iets opgevallen? Heeft meneer Van den Genugten bijvoorbeeld opvallend bezoek gehad de laatste tijd, of ander bezoek dan anders?’ Ze kijkt hem schuin aan. ‘Het is natuurlijk niet zo dat ik hier de hele dag door het raam naar buiten zit te koekeloeren.’ Even wacht ze of een van de twee mannen daar iets op te zeggen heeft. De rechercheurs zwijgen echter wijselijk en kijken elkaar niet aan. ‘Maar af en toe zie je nog wel eens wat,’ vervolgt ze dan. ‘Normaal gesproken kreeg Kees nooit veel bezoek. Heel af en toe kwam er eens iemand langs, en die bleef dan ook nog heel kort.’ Ze buigt zich samenzweerderig wat naar voren. ‘Tot deze zomer. Vanwege het wereldkampioenschap voetbal had Kees zo’n grote televisie gekocht, zo’n hele brede, weet u wel. Wel mooi plat, maar zo’n ontzettend bakbeest dat je hem eigenlijk aan de muur moet hangen omdat hij nergens op past. Afijn, zo’n tv dus.’ De twee mannen knikken en zwijgen. De oude dame kijkt om zich heen alsof ze controleert of er niemand meeluistert. Haar ogen glinsteren. ‘Nou, toen dat ding bezorgd werd, zei ik al tegen mezelf: Agnes, zeg ik — want zo heet ik dus — Agnes, dat is veel te duur voor Kees. Ik bedoel maar: we hebben het allemaal niet breed, en hij zit ook nog eens elke avond in de kroeg. Ja toch? Niet dan? Dat kost ook een paar centen! Maar goed, ik zei dus al: zo’n enorme televisie kan een man als Kees eigenlijk niet betalen.’ ‘Hij kan toch een erfenisje gekregen hebben of de Staatsloterij hebben gewonnen,’ suggereert Zijlstra voorzichtig. ‘Ga toch weg!’ De oude vrouw maakt een wegzwaaiende beweging met haar hand. ‘Hij zoop als een ketter, die ouwe Kees, maar gokken deed-ie niet. Zelfs kinderen van de Grote Clubactie stuurde hij aan de deur weg, want van loterijen moest hij niks hebben. En een erfenisje? Geloof je het zelf? Die man heeft zijn familie volgens mij al in geen jaren gezien.’ ‘Had hij dan familie, dat u weet?’ vraagt Graanoogst meteen. Ze trekt een onwetend gezicht. ‘Wie zal het zeggen? Ik heb wel eens gehoord dat Lenie en hij een zoon hadden. Maar die heeft dan beslist al in geen jaren naar z’n ouwe vader omgekeken, want ík heb hem hier in ieder geval nog nooit gezien.’ Ze gaat rechtop zitten en trekt een venijnig gezicht. ‘Kinderen kunnen soms zo ondankbaar zijn!’ ‘Oké, maar u was iets aan het vertellen, geloof ik,’ probeert Zijlstra haar weer bij haar oorspronkelijke verhaal te brengen. ‘Over die tv.’ ‘O ja, dat is waar ook.’ Ze buigt weer wat naar voren. ‘Nou, reken maar dat die tv hem veel te veel gekost heeft. Dat krijg je als gewone mensen de dure meneer willen uithangen, hè! Want weet u wie er na de zomer ineens zowat elke maand begon langs te komen, steevast aan het begin van de maand?’ De twee rechercheurs hebben geen idee, dus wachten ze rustig wat de oude vrouw hun toch wel zal vertellen.’ ‘Gore Gerard!’ zegt ze triomfantelijk. Graanoogst en Zijlstra kijken elkaar verbaasd aan, maar bij geen van hen gaat bij het horen van die naam een belletje rinkelen. ‘Kom op!’ De oude vrouw laat haar blik verontwaardigd van de een naar de ander gaan. ‘Gore Gerard van Avezaath! Die moet u toch wel kennen! U bent toch van de politie? Die man heeft zelfs nog in de gevangenis gezeten! Wel twee keer, geloof ik, maar daar moet je me niet aan ophangen.’ ‘Er hebben wel meer mensen in de gevangenis gezeten, mevrouw Van Eijck,’ sust Graanoogst haar. ‘En u ophangen zullen we echt niet doen. Maar kunt u ons misschien iets meer vertellen over die eh… Gore Gerard. En wat hij kwam doen bij uw bovenbuurman.’ ‘Natuurlijk!’ Ze schuift haar kopje wat verder op tafel en leunt nu op haar ellebogen naar voren. ‘Als Gore Gerard bij je aan de deur komt, is dat meestal geen goed nieuws.’ Ze spreekt op samenzweerderige toon. ‘Vroeger heeft hij gebokst of geworsteld, dat weet ik niet precies. Maar wel dat hij heel sterk is. En mensen erg veel pijn kan doen.’ Ze gaat weer achteruit zitten. ‘Int hij soms schulden of zoiets?’ suggereert Graanoogst. ‘Ja, precies.’ Ze legt haar handen op de tafel en knikt naar hem. ‘Ik weet niet voor wie hij allemaal werkt, maar er zitten beslist een paar van die gokjongens bij.’ ‘En u zei net dat Kees niet gokte,’ werpt Zijlstra tegen. Ze draait haar ogen naar boven en leunt weer achteruit tegen haar stoelleuning. ‘Je moet wel luisteren, jongeman. Het klopt dat Kees niet gokte. Maar dacht je nou echt dat zo’n man het geld voor die grote tv in een ouwe sok heeft zitten of zo? Dat heeft hij natuurlijk geleend. En gewone mensen zoals wij, die ook nog eens moeten rondkomen van een AOW’tje en misschien een klein pensioen, hoeven al helemaal niet bij een bank aan te kloppen.’ ‘Dan werkt die Gore Gerrit dus voor een woekeraar,’ zegt Zijlstra tegen Graanoogst. ‘Gerard,’ verbetert de oude vrouw hem automatisch. ‘Hij heet Gore Gerard. Als je hem tegenkomt kun je beter een straatje om lopen.’ Graanoogst maakt een aantekening in zijn notitieboekje. ‘Gaan we achteraan,’ belooft hij. ‘Is u verder nog iets opgevallen aan meneer Van den Genugten, de laatste tijd?’ Mevrouw Van Eijck denkt even na en schudt dan haar hoofd. ‘Nee, ik zou het niet weten.’ ‘Mocht u nog iets te binnen schieten, dan kunt u ons altijd bellen.’ Graanoogst staat op en legt zijn kaartje op tafel. ‘Als wij dan van u de sleutel van het huis van meneer Van den Genugten zouden mogen hebben, dan gaan wij eens boven rondkijken.’ ‘Natuurlijk.’ Ze haalt een huissleutel uit de zak van haar vest. ‘Zal ik even met u meegaan?’ biedt ze wel erg gedienstig aan. ‘Ik ken er de weg.’ ‘Nee, dank u,’ zeggen de twee mannen tegelijk. ‘Dat is niet nodig,’ voegt Graanoogst daar nog eens vriendelijk aan toe terwijl hij de sleutel van haar aanpakt. ‘We redden ons wel.’ ‘O, u moet natuurlijk uitkijken dat u geen sporen uitwist,’ weet de vrouw. ‘Zoiets, ja,’ antwoordt Zijlstra. ‘Hartelijk dank in ieder geval.’ ‘Geen dank.’ Ze loopt met hen mee naar de voordeur. ‘En als u daar boven hulp nodig hebt, moet u het zeggen, hoor!’ 12 De voordeur van de Gasthuisdwarsstraat 28 gaat moeilijk open, omdat er huis-aan-huiskranten en post achter liggen. In het halletje voor de trap staan een oude fiets, een fietspomp en een doos met oud papier. Zijlstra gooit de kranten meteen in de doos en legt de post op de trap. Voor het glas in de voordeur hangt een gordijn, waardoor het halletje in schemerduister is gehuld. Graanoogst probeert het lichtknopje naast de voordeur, maar het licht doet het niet. Ze gaan de trap op. Langs de leuning hangt een touw, dat het mogelijk maakt om de voordeur vanaf de bovenverdieping open te trekken. Op sommige treden zit het plakvilt los, hier en daar zijn al stukken weggetrokken of weggesneden. Ook het licht in de gang op de eerste verdieping werkt niet. In het halfdonker zijn drie deuren zichtbaar. Zijlstra probeert ze een voor een. De deur naast de trap geeft toegang tot een troosteloos toilet, waarvan het licht echter wel werkt. Achter de tweede deur is een kleine keuken met een luid brommende koelkast en een aanrecht vol vuile vaat. De derde deur in de hal leidt naar de huiskamer. De beide rechercheurs nemen de ruimte vanaf de drempel in zich op. Hoewel de grote, L-vormige kamer een vergelijkbare indeling heeft als die van de benedenbuurvrouw, is de sfeer er heel anders. Het daglicht komt binnen door ramen met halfopen gordijnen, in één zit een scheur in de vorm van een winkelhaak. Op de kale tafel staan een vuil bord, een paar vuile mokken, een halfvol glas met een donkere vloeistof erin en een thermoskan zonder dop. Twee ongelijke keukenstoelen staan bij de tafel. Het vaalrode bankstel heeft duidelijk zijn beste tijd gehad en op het lage tafeltje in de zithoek staan een paar schoenen met vuile sokken erin en een lege fles naast een boekje met sudokupuzzels dat opengehouden wordt door een balpen. Nergens een plant en geen enkele versiering. Er is eigenlijk maar één comfortabele plek in de kamer, en dat is een grote grijze luie stoel van kunstleer, die recht tegenover een enorme breedbeeldtelevisie is opgesteld. ‘Allemachtig,’ zegt Zijlstra, die naar binnen gaat, ‘dat ouwe mens heeft niet overdreven wat dat beeldscherm betreft. Nou, zeg, wat een ding!’ Graanoogst volgt hem en kijkt rond. ‘Dat is dan ook met voorsprong het meest waardevolle ding in deze hele kamer. Dan zie je meteen waar zo iemand belang aan hecht.’ ‘Aan films en zo, blijkbaar.’ Zijlstra wijst op de boekenplanken, die half schuilgaan achter de enige kast in de kamer. Op een van de nog geen meter brede planken staan en liggen een stuk of wat boeken, maar de andere planken zijn zeer ordelijk ingericht. Op elk ervan staat een kaarsrecht rijtje video- en dvd-doosjes, elk met een gecodeerd etiket erop. Zijlstra loopt erheen en bekijkt een paar ruggen. ‘Jammer, hij heeft er niet op gezet welke films hij heeft opgenomen. Anders zou ik er misschien een paar kunnen lenen.’ ‘Als je dat maar uit je hoofd laat,’ reageert Graanoogst fel. ‘Zulke dingen sta ik niet toe!’ Pas dan ziet hij de grijns op Zijlstra’s gezicht. ‘Ach, schiet toch op, jij!’ ‘Misschien heeft hij die codes ergens genoteerd,’ zegt Zijlstra peinzend. Hij maakt een van de dvd-doosjes open. Maar ook aan het schijfje is niet te zien wat erop staat. ‘Of hij kende al die codes uit zijn hoofd,’ suggereert Graanoogst. ‘Sommige mensen zijn zo. Dat heb je als je alleen woont, dan hoefje geen rekening te houden met anderen.’ Zijlstra zet het doosje weer op zijn plek. ‘Dat mis je zeker wel eens, Oscar?’ treitert hij. ‘Dat je wat tijd en ruimte voor jezelf hebt.’ ‘Soms wel,’ antwoordt Graanoogst nuchter. ‘Maar dan denk ik eraan hoe jij leeft, en dan heb ik er ineens niet meer zo’n zin in.’ ‘Nou ja, zeg!’ roept Zijlstra zijn collega achterna, die de kamer uit loopt. ‘Waar slaat dat nou weer op?’ Voordat Graanoogst de trap naar de bovenverdieping op gaat, zoekt hij een lichtknopje. Als hij het heeft gevonden blijkt het licht op de bovenste verdieping wel te werken. Kennelijk heeft er op deze bovenste trap vroeger een loper gelegen, want de houders van de roetjes zitten nog in de hoeken van het ongeverfde hout. De ene tree kraakt nog erger dan de andere wanneer Graanoogst en Zijlstra de trap op lopen. Een van de drie deuren op de overloop boven staat open, er hangt een wasrek aan met een paar sokken en onderbroeken. Erachter bevindt zich een badkamer, die uit niet veel meer bestaat dan een tegelvloer, tegelwanden, een douchehoek met een douchegordijn en een wastafel met een stuk zeep, een bekertje en een smoezelige tandenborstel. In de hoek bij de deur ligt een hoopje vuile was. De deur aan de korte kant van de overloop geeft toegang tot een klein vierkant kamertje dat werkelijk stampvol staat met dozen, plastic tassen en gestapelde meubels. Het is onmogelijk om er naar binnen te gaan. Zoals de twee rechercheurs al verwachtten, is de laatste deur die van de slaapkamer. De gordijnen van de grote, ruime kamer zitten nog dicht. In en voor een brede linnenkast liggen en hangen allerlei kledingstukken. Onder een stoel staat een paar zwarte schoenen, erop ligt een enigszins verstoft, opgevouwen zwart pak met een niet uit de lus gehaalde stropdas erbovenop. Aan de muur tegenover het onopgemaakte tweepersoonsbed hangt een klein tv’tje. Het nachtkastje is helemaal leeg, op de foto van een vrouw na. ‘Stoffig hier,’ zegt Graanoogst afkeurend terwijl hij met zijn hand voor zijn gezicht wappert. ‘Hoe kan iemand zo leven?’ Zijlstra denkt aan zijn eigen kamertje, driehoog achter, waar hij zelden of nooit een stofzuiger doorheen trekt, en hij zwijgt. Inspectie van de kast, het nachtkastje, de ruimte onder het bed en de vensterbanken achter de gordijnen levert niets op van enig belang. ‘Gezellige boel hier,’ merkt Zijlstra op als ze de twee trappen weer afdalen naar de voordeur. ‘Wen er maar vast aan,’ reageert Graanoogst pesterig. ‘Zo woon jij over een paar jaar ook.’ 13 ‘Wat hebben we tot nog toe in de zaak van die cafémoord?’ wil Leo Esterik weten als hij de rechercheurs aan het eind van de middag weer om zijn vergadertafel heeft verzameld. Lichtelijk hautain kijkt hij de kring rond, zet een elleboog op tafel en strijkt met duim en wijsvinger over zijn blonde snor. ‘Wij hebben buurtonderzoek gedaan,’ rapporteert Karadag. ‘De benedenbuurvrouw van het slachtoffer hebben we aan Graanoogst en Zijlstra overgelaten, maar voor de rest krijgen we overal zo’n beetje hetzelfde beeld.’ ‘Klopt,’ valt De Jong hem bij en hij klapt zijn notitieblokje open. ‘Rustige oude man, erg op zichzelf, doet zijn dagelijkse boodschappen in de buurt en brengt een belangrijk deel van elke dag door in de kroeg.’ ‘Waar hij dus is vermoord,’ merkt Esterik op. ‘Verder nog iets bijzonders?’ ‘Niet echt,’ antwoordt Karadag. ‘Of het zou moeten zijn dat hij tot een jaar of twee geleden alles op de fiets deed, maar toen een keer gevallen moet zijn of iets dergelijks, want sindsdien doet hij alles te voet.’ ‘Nou, fijn, dat is informatie waar we wat aan hebben!’ zegt Zijlstra en hij buigt zich overdreven met zijn pen in de aanslag over zijn notitieblok alsof hij een aantekening maakt. ‘Hendrick, ben je klaar met die onzin? Dan kunnen we verder,’ vervolgt Esterik ijzig. ‘Latifa en Carla?’ Ringeling kijkt snel naar Zijlstra en dan naar haar notitieblok. ‘Wij hebben de achtergrond van Cornelis Johannes van den Genugten nagetrokken. Hij was dus op het moment van sterven achtenzestig jaar oud, weduwnaar. Zijn vrouw, Lenie van den Genugten-de Jager, is bijna tien jaar geleden overleden. Ze hadden één zoon: Egbert Johan van den Genugten, tweeënveertig jaar, woon- en verblijfplaats onbekend.’ ‘Die moet te vinden zijn,’ zegt Esterik. ‘Misschien, proberen we nog.’ Ringeling leest verder. ‘Van den Genugten senior heeft veel verschillende werkkringen gehad: begonnen in de bouw, later in de dokken, maar de laatste twintig jaar voor zijn pensioen had hij kantoorbanen, eerst bij een verzekeringsmaatschappij, later bij een facilitair bedrijf van de RAI. Voor zover we hebben kunnen controleren heeft hij geen strafblad, geen problemen met de belastingdienst of creditcardmaatschappijen. Een normale oude man met een pensioentje.’ ‘We zijn ook bezig geweest met de lijsten die Hendrick en Oscar van de mensen uit het café hebben gekregen,’ vult Carla van Amerongen haar aan. ‘Om te beginnen hebben we die lijsten naast elkaar gelegd, zodat we een aardig beeld hebben van wie er die avond in Het Pronkjuweel moeten zijn geweest. Hier en daar heeft iemand een naam of beschrijving die we niet op de andere lijsten kunnen terugvinden, maar over het algemeen lijkt het aardig te kloppen. Bij die namen zijn we nu de persoonsgegevens aan het zoeken, waarvoor we hulp zullen moeten hebben van een paar van de mensen die lijstjes hebben ingeleverd. En dan gaan we nabellen.’ ‘Prima,’ zegt Esterik. Hij pakt een krant van zijn bureau en houdt die omhoog. ‘We zullen ook vrij snel met resultaten moeten komen, want de media zitten erbovenop, zoals te verwachten was.’ Hij vouwt de krant open. ‘Kijk maar, de voorpagina van Het Parool: “Moord in een café; Bejaarde man neergestoken”. En hier, als tussenkop: “Politie tast in het duister.” Daar zijn ze op het hoofdbureau uiterst gevoelig voor.’ ‘We doen ons best,’ mompelt De Jong. ‘Oscar en Hendrick, hoever zijn jullie inmiddels?’ vraagt Esterik. Zijlstra begint: ‘Eerst hebben we de gesprekken gedaan met de getuigen uit het café, de barjuffrouw en vijf stamgasten. Daaruit bleek dat ome Kees vermoord moet zijn nadat de laatste bestellingen werden rondgebracht door de barvrouw. Dat moet een periode van een kwartier, hooguit twintig minuten zijn geweest, waarschijnlijk tussen pakweg kwart voor een en een uur.’ ‘Oké,’ zegt Carla van Amerongen. ‘Dat kunnen wij goed gebruiken als we de lijst met klanten van die avond gaan nalopen. Daardoor zullen er al veel afvallen.’ ‘Verder zijn we niet echt veel te weten gekomen over ome Kees,’ vervolgt Zijlstra. ‘Beetje hetzelfde beeld als Mussi en Harry al schetsten. De man was nogal gesloten. Zelfs mensen die jarenlang vrijwel dagelijks met hem in de kroeg hebben gezeten, weten nauwelijks iets over hem. Behalve dan dat hij in de havens heeft gewerkt en waarschijnlijk ergens een zoon heeft.’ Hij knikt in richting van Ringeling en Van Amerongen. ‘Wat jullie dus ook al hadden ontdekt.’ ‘Het bezoek aan de woning van het slachtoffer heeft ook niet echt veel opgeleverd, behalve dan een bevestiging van het beeld dat we zo langzamerhand van deze man krijgen,’ neemt Graanoogst het over. ‘Nogal een kale boel, afgezien dan van een enorme breedbeeldtelevisie.’ Hij houdt zijn handen zo ver als hij kan uit elkaar. Dan tikt hij met zijn vinger op zijn notitieblok en kijkt de tafel rond. ‘En daar ligt misschien een aanknopingspunt. Van zijn zeer oplettende benedenbuurvrouw…’ Aan de andere kant van de tafel grinniken Karadag en De Jong. ‘…hoorden we dat meneer Van den Genugten deze forse investering in zijn kijkplezier eigenlijk niet kon betalen. Het schijnt dat hij ervoor geleend heeft. En niet bij een bevoegde instantie, maar kennelijk bij iemand die daarvoor een eigen incassodienst heeft ingeschakeld. Ene Gore Gerard. Voluit Gerard van Avezaath. Komt die naam iemand bekend voor?’ Weer kijkt Graanoogst de tafel rond. ‘Gore Gerard.’ Van Amerongen proeft de woorden in haar mond. ‘Is dat een grapje of zo?’ De Jong schudt zijn hoofd. ‘Nee, dat is geen grapje. Ik heb wel eens van die man gehoord. Een ex-bokser, toch?’ ‘Dat geloof ik wel, ja,’ zegt Graanoogst. ‘Een bokser of een worstelaar, zei de benedenbuurvrouw.’ ‘Nee, een bokser,’ weet De Jong. ‘Geen heel goeie, maar wel zo een die later uitsmijter wordt bij een nachtclub. Harde vent, moet nu al een eindje in de veertig zijn.’ ‘Dat lijkt me duidelijk,’ concludeert Esterik. ‘Wij moeten maar eens met die Van Avezaath gaan praten. Jullie moeten die man kunnen vinden, neem ik aan, Oscar en Hendrick?’ Oscar knikt, maakt een aantekening, klapt zijn notitieblok dicht en kijkt naar zijn partner, die wijselijk geen commentaar geeft. ‘Dan gaan Latifa en Carla verder met die lijst. Probeer vanavond ook vast wat van die mensen te bellen, dan zitten ze niet op hun werk. En ik stel voor dat Harry en Mussi morgen eerst gaan proberen de verloren zoon op te zoeken.’ Esterik staat op. ‘Dat was het, wat mij betreft. Ik zie jullie morgen weer.’ 14 ‘Wat een schoolmeester is die vent!’ barst Zijlstra los zodra Graanoogst en hij weer op hun kamer terug zijn. Hij bootst de stem van zijn superieur na: ‘Hendrick, ben je klaar met die onzin? Dan kunnen we verder.’ Hij trekt zijn jack uit en slingert het over een half openstaande la van zijn bureau. Even kijkt hij of het jack blijft hangen. Dan ploft hij neer in zijn bureaustoel en draait zich naar Graanoogst toe. ‘Niet te geloven, toch?’ Graanoogst haalt zijn schouders op. ‘Ach, jij begint je altijd te gedragen als een puber zodra Leo in de buurt is, dus kan ik hem eigenlijk geen ongelijk geven.’ ‘Kom op, Oscar,’ protesteert Zijlstra, ‘dat kun je niet menen. Je ziet best dat die etterbak altijd mij moet hebben. Het is gewoon niet leuk meer.’ Ook Graanoogst gaat zitten. Terwijl hij zijn spullen in zijn bureauladen stopt, grinnikt hij. ‘Ik stel me wel eens voor dat ikzelf de functie van Leo heb en dat ik dan elke dag te maken krijg met zo’n etterbak als jij, die bij het minste of geringste de opstandige puber gaat lopen uithangen. Man, ik denk dat ik je helemaal verrot zou schelden. Dus vind ik eigenlijk dat Leo het zo slecht nog niet doet.’ Zijlstra kijkt hem met grote ogen aan. ‘Wat? En dat zegt mijn eigen partner?’ Graanoogst staat weer op. ‘Inderdaad. Want jij bent af en toe een grote kleuter, Hendrick. Ik hoop echt dat je dat zelf ook eens leert in te zien.’ Terwijl Zijlstra hem stomverbaasd opneemt, trekt Oscar zijn jas aan. In de deuropening blijft hij staan en draait zich om. ‘Verder wens ik je een vrolijke rest van de dag toe. Morgen gaan we meneer Gore Gerard met een bezoekje verblijden. Nu ga ik naar huis, anders krijg ik op m’n kop omdat ik te laat ben voor het eten. Aju.’ Zwijgend ziet Zijlstra zijn gezette collega vertrekken. Dan draait hij zich bruusk om naar zijn computer en bekijkt de e-mails van die dag. Dat kost hem nog geen kwartier. Daarna werpt hij een blik op zijn horloge, pakt zijn mobieltje en belt het nummer van Jacqueline. Vrijwel meteen hoort hij haar stem. ‘Dit is de voicemail van Jacqueline Stoelenga. Ik ben op dit moment niet in de gelegenheid om de telefoon aan te nemen. Laat een boodschap achter na de piep.’ Zijlstra wacht tot de piep geklonken heeft en spreekt dan in: ‘Ha Jacq, met Hendrick. Sorry, dat het gisteravond zo gelopen is. Misschien kan ik het vanavond goedmaken. Dan heb ik geen dienst. Bel me terug! Ik zit nog op de Ferdinand Bol, je hebt m’n directe nummer. Liefs, Hendrick.’ Hij pakt de bureaustoel van Graanoogst, zet die naast zijn eigen bureau en legt zijn voeten erop. Hoewel hij nu schuin voor zijn computer zit, begint hij een spelletje patience op het beeldscherm. Het eerste spelletje is nog niet uit of de telefoon op zijn bureau gaat. Hij grijnst: zie je wel dat Jacqueline niet boos kan blijven op hem! Snel pakt hij de hoorn. ‘Hallo, met Hendrick Zijlstra!’ Aan de andere kant van de lijn hoort hij de stem van zijn moeder. ‘Moet je dan niet zeggen: bureau Ferdinand Bol, of recherche Amstelland of zoiets?’ Zijlstra haalt diep adem voordat hij zegt: ‘Ha mam, leuk je te horen. Ik dacht net aan je.’ ‘Ja, dat zal wel.’ ‘Nee, echt! Ik wilde je vanavond nog bellen.’ ‘Maakt me niet uit. Als je morgen maar komt.’ ‘Morgen…’ zegt Zijlstra langzaam. Zijn hersens werken razendsnel. Heeft hij morgen met zijn moeder afgesproken? Daar kan hij zich niets van herinneren. ‘Je wou toch niet zeggen dat je mijn verjaardag vergeten bent, hè?’ Haar stem klinkt zo dreigend dat Zijlstra haastig antwoordt: ‘Nee, wat dacht jij nou! Natuurlijk niet! Ik zal daar de verjaardag van mijn eigen moedertje vergeten, hoe kom je d’r bij! Nee, hoor, ik zat me alleen af te vragen of we al een tijd hadden afgesproken.’ ‘Gewoon voor het eten, dat spreekt vanzelf. Astrid en Patrick komen ook, met Sven en de tweeling.’ Zijlstra sluit zijn ogen. Hij houdt echt van zijn moeder, maar hij kan haar goedbedoelde bemoeizucht slechts met mate verdragen. Als het aan zijn moeder lag, kwam hij daar minstens één keer per week eten; en dat is hem veel te vaak. Zijn zus Astrid is zo verstandig geweest om zich ver genoeg van het centrum van Amsterdam te vestigen dat ze haar moeder niet te vaak over de vloer krijgt. Ze woont met haar man Patrick inmiddels al jaren in een nieuwbouwwijk in Zaanstad. En echt, Zijlstra is ook gek op zijn zus en zwager, zijn neefje Sven, en Annette en Bernadette, zijn twee kleine nichtjes. Maar de gedachte dat hij met al die familieleden tegelijkertijd aan tafel moet, grijpt hem naar de keel. Het is al erg genoeg dat hij zich met goed fatsoen niet kan onttrekken aan het jaarlijkse kerstdiner bij zijn moeder thuis. ‘O, dat lijkt me gezellig,’ reageert hij schijnheilig. ‘Hartstikke fijn om weer eens met z’n allen bij elkaar te zijn. Ik hoop echt dat ik het red.’ ‘Hoe bedoel je?’ Hij hoort de achterdocht in de stem van zijn moeder en een onwillekeurige glimlach trekt om zijn mond. Ze kent hem te goed. ‘Nou ja, we zitten een beetje midden in een moordzaak, weet je wel. Misschien heb je er iets over gelezen in de krant vanmorgen: die moord in een café.’ ‘O ja, Het Pronkjuweel, toch? Dat was zelfs op AT5, daar heb ik net nog naar zitten kijken.’ ‘Was het op de tv? Dat wist ik niet. Oké, dan begrijp je in ieder geval waar we zo druk mee zijn. Dus daarom zou het best kunnen dat ik morgen het eten niet red en dat ik wat later kom.’ ‘Probeer het eten maar wel te halen, want ik heb gehaktballen.’ Dat is een stevig argument: Hendrick kan de gehaktballen van zijn moeder maar moeilijk weerstaan. Zo lekker als zij ze maakt, heeft hij ze nog nooit ergens anders gegeten. Maar hij laat zich niet vermurwen: ‘Misschien ben ik er zelfs pas in de loop van de avond, ik weet niet hoe het loopt.’ ‘Als je het waagt om niet te komen, kijk ik je nooit meer aan!’ dreigt ze. ‘Bovendien komen oom Jur en tante Marretje ook. Misschien heeft je oom wel een paar nuttige tips voor die moordzaak van je!’ Zijlstra houdt zich met moeite in. Zijn bijna pensioengerechtigde oom Jurriaan de Cock is een beroemdheid bij de Amsterdamse politie, inspecteur bij het bureau Warmoesstraat met een enorme staat van dienst. Sinds hijzelf bij de politie is gegaan, heeft Zijlstra echter altijd tegen die grote reputatie van zijn oom moeten opboksen. Sommigen van zijn superieuren — zoals Leo Esterik en ook inspecteur Albert ter Schegget — denken dat het feit dat Zijlstra al op jonge leeftijd bij de recherche kon komen in ieder geval deels te danken is aan zijn beroemde oom. Hij wil daarom dolgraag bewijzen dat hij zijn werk op eigen kracht aankan. Juist daarom heeft hij er zo’n hekel aan dat zijn moeder bijna geen gelegenheid voorbij laat gaan om erop te wijzen dat oom Jur hem wel eens zou kunnen helpen. ‘Met zijn enorme ervaring ziet je oom misschien dingen waar jij nog niet aan toe bent,’ vervolgt zijn moeder. ‘Ja, mam, ik weet het. En ik kom morgenavond. Maar ik weet dus nog niet hoe laat. Nu moet ik hangen, hoor, want ze staan hier op me te wachten.’ ‘Ik zal morgenavond ook op je wachten, jongen. O, en Hendrick?’ ‘Ja, mam?’ ‘Ik reken erop dat je morgen een echt cadeautje voor me meeneemt. Niet weer iets wat je op weg naar mij bij een benzinepomp hebt gekocht of zo.’ ‘O, dat is maar één keer gebeurd, toen ik het heel druk had!’ werpt hij verontwaardigd tegen. Meteen beseft hij dat hij er beter aan had gedaan niet op haar sneer te reageren. Waarom lukt haar dat toch iedere keer, vraagt hij zich kregel af. ‘Oké, mam, ik zie je morgen. Met een cadeautje. Een echt cadeautje! Dag, mam.’ ‘Dag, jongen.’ Hij legt de hoorn neer en zakt achterover in zijn bureaustoel. Op een of andere manier krijgt ze het altijd voor elkaar dat hij zich ergens schuldig om voelt. Hoe doen moeders dat toch? Geirriteerd pakt hij zijn mobiel en drukt maar weer eens op de herhaaltoets. Nog geïrriteerder verbreekt hij de verbinding zodra hij de voicemail van Jacqueline hoort. Zijlstra denkt even na, staat dan op en graait naar zijn jack dat hij haastig aantrekt en hij duwt de bureaula dicht met zijn voet. Met twee treden tegelijk springt hij de trap af naar beneden. Buiten regent het weer. Hij zet zijn petje op en trekt de klep diep over zijn ogen. Zijn auto laat hij staan en ondanks de regen gaat hij te voet de stad in. Al lopend probeert hij nog een keer het nummer van Jacqueline, maar weer krijgt hij haar voicemail. Het is koopavond, maar Zijlstra heeft totaal geen zin om al achter een cadeautje voor zijn moeder aan te gaan. In feite heeft hij niet het flauwste idee wat hij voor haar zou moeten kopen. Misschien is het verstandig als hij daar zijn zus over belt, om even te overleggen. Vanavond nog. Of anders morgenochtend, zodat hij nog tijd heeft om iets te gaan kopen. De regen houdt aan. Zijlstra steekt zijn handen in zijn jaszakken en loopt iets voorovergebogen, met opgetrokken schouders. Eigenlijk had hij gehoopt vanavond met Jacqueline ergens te kunnen gaan eten. De boel uitpraten, misschien nog ergens wat gaan drinken en dan maar zien wat ervan komt. Maar dan moet die trut natuurlijk wel opnemen. Hij gaat in een portiek staan, pakt zijn mobiel nog maar eens en probeert of ze dit keer wél wil opnemen. Weer niet. Hij baalt en denkt na. Eerlijk gezegd hoopte hij echt dat het iets zou worden met Jacqueline: een mooie, intelligente vrouw met een goed gevoel voor humor. Oké, ze zijn misschien niet ideaal begonnen, maar toch. Aarzelend kijkt hij naar zijn mobiel. Zal hij dan toch nog een poging wagen? Of misschien een van zijn andere vriendinnen bellen? Eerst maar wat eten, besluit hij. Bij een Grieks-Italiaans restaurant aan de Ceintuurbaan werkt hij een pizza, een salade en een halve karaf wijn naar binnen. Na een afsluitende kop koffie met een glaasje ouzo van de zaak staat hij weer buiten in de treurig makende motregen. Café Het Pronkjuweel zit schuin aan de overkant, ziet hij nu pas. Is het toeval dat hij hierheen is gelopen? Zijlstra heeft dagen dat hij niet in toeval gelooft, dus steekt hij op een holletje de straat over en gaat er naar binnen. Het is warm en gezellig druk in het café. Zijlstra doet zijn petje in zijn zak, ritst zijn natte jack open en hangt het aan de kapstok bij de deur. Dan kijkt hij even rustig rond. Achter de bar staat Anja te Gussinklo, die hij eerder die dag ondervraagd heeft. Ze knikt naar hem en hij beantwoordt die groet. In het groepje mannen dat schuin voor de bar staat te praten herkent Zijlstra er een paar die hij gesproken heeft. Een van hen, de lijvige man met de oranje bretels, steekt zijn hand naar hem op. Zijlstra loopt naar de jukebox, een klassieke Wurlitzer, die hem gisteravond ook al is opgevallen. Hij werpt er een munt van twee euro in en zoekt een paar oude bluesnummers uit. Dat vindt hij wel passend. Pas dan bestelt hij een biertje bij de bar. ‘Komt u hier voor uw onderzoek?’ vraagt Anja, terwijl ze het biertje voor hem op de bar neerzet. ‘Nee.’ Zijlstra glimlacht naar haar. ‘Maar ik was in de buurt en wilde gewoon even een kijkje nemen. Is er nog nieuws?’ Ze wijst naar het tafeltje waaraan ome Kees de avond tevoren heeft gezeten. Het wordt niet gebruikt. Er hangt een zwart lint met een strik om de stoel van de dode en op de tafel staat een bloemstuk. ‘Dat hebben de vaste klanten gedaan. Als eerbetoon.’ ‘Mooi,’ vindt Zijlstra. ‘Zijn er veel nieuwsgierigen geweest vandaag? Omdat het in de krant stond en op AT5 was, bedoel ik.’ ‘Ja, vooral vanmiddag. Maar vanavond is het gewoon weer de ouwe hap.’ Ze gebaart naar een oudere man die aan het andere eind van de bar een vinger opsteekt, ten teken dat ze eraan komt. ‘Sorry, maar ik moet mijn klanten bedienen.’ Zijlstra draait zich om en leunt tegen de bar. Het is een raar idee dat hier nog geen vierentwintig uur tevoren de moord is gepleegd die hij nu aan het onderzoeken is. En dat de mensen met wie hij nu hier is, gisteravond bij die moord aanwezig waren zonder iets in de gaten te hebben. Of zou hier op dit moment iemand aanwezig zijn die er meer van afwist? Hij laat zijn blik rondgaan. Diverse mannen uit het groepje bij de bar kijken regelmatig zijn kant op. De tafels aan de voorkant, bij het raam, zijn tegen elkaar geschoven en worden bezet gehouden door een stuk of twintig luidruchtige studenten. Achter in het café is het rustiger. Drie vrouwen zitten achter kleine glaasjes druk te kletsen. Aan de tafel schuin onder het dartboard zitten een paar man te kaarten. De jukebox is inmiddels toegekomen aan de nummers die Zijlstra heeft geprogrammeerd. Hij luistert een tijdje naar de traag slepende klanken van een bluesgitaar en een diepe stem die met de melodielijnen meezingt. Intussen drinkt hij zijn glas leeg. Het heeft geen zin om hier te blijven rondhangen, bedenkt Zijlstra. De oplossing voor de moordzaak komt hem heus niet in de schoot vallen. Hij duwt zich van de bar af en loopt langs het tafeltje met het bloemstuk het gangetje naar de toiletten in. Er hangt een groot prikbord met aankondigingen van concerten, bijeenkomsten en allerlei activiteiten in de buurt. Op de deur van het damestoilet hangt een grote foto van Marilyn Monroe. Aan het eind van het gangetje hangt op de half openstaande deur een al even grote foto van Humphrey Bogart. Binnen is een hokje met daarin een onfris uitziend toilet zonder bril. Naast het hokje zijn een urinoir en een wastafel aan de muur bevestigd. Terwijl Zijlstra staat te plassen, leest hij de teksten op de muur boven het urinoir. Vooral schunnigheden, een paar telefoonnummers die contacten beloven met willige dames en de in zwierige letters geschreven kreet ‘het leven is kut’. Hij grinnikt. Pas als hij zijn handen gewassen heeft, merkt hij dat de blower niet werkt. Handdoekjes zijn er ook niet, dus droogt hij zijn handen onder zijn oksels. Voordat hij teruggaat, kijkt hij nog even rond. Het is vrijwel uitgesloten dat de moordenaar hier gewacht heeft tot de omstandigheden ideaal waren: zeker aan het eind van de avond zou het onmogelijk zijn om hier te blijven rondhangen zonder dat het opviel, omdat veel bezoekers nog even naar het toilet gaan voor hun vertrek. Hij loopt het gangetje weer in. Ook hier kan zich eigenlijk niemand verbergen. Hij duwt de deur van het damestoilet een stukje open en kijkt naar binnen. Daar zijn twee hokjes. Maar als een man zich daar probeerde te verbergen, zou daar beslist commentaar op komen. En een heimelijke moordenaar zit per definitie niet te wachten op onnodige aandacht. Een jonge vrouw komt het gangetje in. Afkeurend trekt ze een wenkbrauw op als ze ziet dat hij het damestoilet inspecteert. ‘Ga je lekker?’ sneert ze. ‘Kun je het zien?’ Zijlstra glimlacht ongemakkelijk en houdt met een onhandig gebaar de deur voor haar open. Dan verlaat hij het gangetje snel. ‘Ik moest maar eens gaan,’ meldt hij bij de barvrouw. Als ze ziet dat hij zijn portemonnee wil trekken, zegt ze: ‘Dat biertje hoeft u niet te betalen, hoor.’ ‘Tuurlijk wel,’ werpt hij tegen. ‘Ik kan het als politieman niet maken om op kosten van de horeca te gaan drinken.’ Hij gooit een paar euro’s op de bar. ‘We spreken elkaar nog wel.’ ‘Tot ziens,’ roept ze hem na als hij de deur al uit gaat. Even later meldt zich een jonge vrouw aan de bar: ‘Jullie mogen wel uitkijken hier, er was net een of andere griezel aan het gluren bij de dames-wc.’ ‘Bedankt voor de tip,’ antwoordt de barvrouw. ‘We zullen erop letten.’ Buiten haalt Zijlstra zijn mobiel uit zijn zak en drukt de herhaaltoets in. Maar weer neemt Jacqueline niet op. Hij ergert zich aan zichzelf, dat hij het toch weer probeerde. 15 ‘Goedemorgen,’ bromt Zijlstra bij binnenkomst. Vanachter zijn bureau bekijkt Graanoogst hem afkeurend: zijn collega is duidelijk onuitgeslapen en ziet er onfris uit. ‘Mogge. Zeker weer laat geworden, gisteravond?’ Zijlstra ploft neer op zijn bureaustoel. ‘Nee, hoor. Nou ja, een beetje toch wel. Hele avond geprobeerd contact te krijgen met die Jacqueline over wie ik je vertelde, maar die trut vond het niet nodig om op te nemen.’ ‘Tuttut! En toen ben je maar de kroeg in gegaan,’ suggereert Graanoogst sarcastisch. ‘Pas aan het eind.’ Zijlstra rekt zich uit en gaapt hartverscheurend. ‘Eerst ben ik nog even bij Het Pronkjuweel langs geweest.’ Graanoogst kijkt hem opmerkzaam aan. ‘O? Doen we dat tegenwoordig alleen?’ ‘Niet zeuren, Oscar. “We” waren gisteravond in de buurt en toen ben ik er meteen maar even binnengelopen. Gewoon, om te zien hoe het daar ’s avonds is.’ ‘En, hoe was het er?’ Zijlstra haalt zijn schouders op. ‘Normaal. Druk. Ze hadden een rouwhoekje gemaakt van het tafeltje waaraan ome Kees overleden is.’ Graanoogst slaat zijn armen over elkaar. ‘En heb je nog wat ontdekt?’ ‘Niet echt. Ik heb alleen maar rondgekeken. En ik zat me af te vragen waar een moordenaar zich zou hebben kunnen ophouden voordat hij toesloeg. In ieder geval niet in de toiletten, lijkt mij. Op het herentoilet is gewoon geen plek en op het damestoilet valt een man te veel op. Verder kan iemand met moordplannen zich daar eigenlijk nergens verbergen.’ ‘Dus moet de moordenaar gewoon in het café hebben gezeten,’ concludeert Graanoogst. ‘Nou, het is mooi dat je dat door participerend onderzoek boven water hebt gekregen. En daarna ben je dus nog maar even naar je stamkroeg geweest.’ Zijlstra zet zijn petje af en legt het op zijn bureau. ‘Je zegt dat alsof het iets verkeerds is. Maar inderdaad: ik ben nog even naar m’n kroegje geweest. Deels ook voor het werk, trouwens.’ Een wenkbrauw van Graanoogst gaat ver omhoog. ‘O? Voor het werk?’ ‘Ja, ik heb aan een paar van de vaste jongens gevraagd of ze wel eens gehoord hebben van Gore Gerard. Ook aan Ernst, de barkeeper. Die mannen weten vrij veel van wat er in Amsterdam speelt, maar van die naam hadden ze nog nooit gehoord.’ ‘Jammer, hoor,’ sneert Graanoogst. ‘Maar dat geeft niks. Daar hebben we zo onze eigen bronnen voor.’ Nu is het de beurt aan Zijlstra om verbaasd te kijken. ‘Welke dan?’ ‘Dat zie je zo wel.’ Zijlstra staat op. ‘Oké, ik ben benieuwd. Maar eerst ben ik toe aan koffie. Jij ook?’ ‘Altijd.’ Een halfuur later kijkt Zijlstra duf voor zich uit door de voorruit van hun dienstauto. Naast hem passeert Graanoogst met één hand aan het stuur soepel een fietser op de smalle gracht. ‘Waar gaan we naartoe?’ wil Zijlstra weten. ‘We zouden vanochtend toch achter die Gore Gerard aan gaan?’ ‘Doen we ook,’ antwoordt Graanoogst. ‘Eerst even langs een bron die ons geheid kan helpen.’ Zijlstra kijkt opzij. ‘Wie dan? Of mag ik dat soms niet weten?’ ‘Tuurlijk wel. Hij staat daar op de brug.’ Hoewel Zijlstra zich vooroverbuigt voor een beter zicht, ziet hij op de brug over de Keizersgracht niemand. Er staat alleen een haringkraam met wapperende vlaggetjes op de hoeken. Graanoogst parkeert de auto met knipperende lichten vlak naast de haringkraam. In vrolijke letters staat erop: ‘Hoekie’s haring is een openbaring.’ ‘Hoekie’s haring?’ vraagt Zijlstra spottend terwijl hij al pogingen doet om uit te stappen. Maar Graanoogst legt een hand op de arm van zijn jongere collega. ‘Blijf jij maar even zitten. Hoekie heeft het niet zo op politie.’ ‘O, en met jou heeft hij geen moeite?’ ‘Dat ligt anders,’ verzekert Graanoogst hem. Licht verbijsterd kijkt Zijlstra toe hoe zijn lijvige collega uitstapt, zich aan de voorkant van de haringkraam meldt en dan achterom wordt binnengelaten. Het irriteert hem mateloos dat Graanoogst hem soms nog als een groentje behandelt. Sinds Zijlstra bij de recherche is gekomen, heeft hij de ervaren rot in het vak als partner en mentor gehad. Graanoogst heeft hem veel geleerd en hij geeft hem ook veel ruimte om zijn bekwaamheid te tonen. Maar af en toe kan hij het niet laten om even duidelijk te maken hoe de onderlinge verhoudingen liggen; wie op de meeste dienstjaren kan bogen en wie de meeste kennis van zaken heeft. Daarom zwijgt Zijlstra ook nukkig als zijn partner weer in de auto komt zitten en wegrijdt. Graanoogst werpt een geamuseerde blik op hem. ‘Ga je me niet vragen of Hoekie iets te vertellen had?’ ‘Wat is dat eigenlijk voor een belachelijke naam: Hoekie?’ reageert Zijlstra chagrijnig. ‘Hoekie heet eigenlijk Arnold van der Heijden, ook wel Nol, en vroeger Rooie Nol,’ legt Graanoogst uit terwijl hij de auto voor een stoplicht tot stilstand brengt en met een doekje wat condens van de voorruit veegt. ‘Hij is vroeger jarenlang bokser geweest. Een goeie bantamgewicht met een gevaarlijke linkse hoek en veel knock-outoverwinningen, maar niet sterk genoeg voor het olympische team. En zeker niet voor de profs.’ Ineens begint het Zijlstra te dagen. ‘En hij kent Gore Gerard?’ Graanoogst grinnikt. ‘Hoekie is heel nuttig. Hij heeft in de periode na zijn bokscarrière een paar aanvarinkjes met de politie gehad. Ik heb hem zelf ook een paar keer moeten arresteren. Maar hij is nu al jarenlang een keurige zakenman met een eigen viskraam. En hij kent praktisch iedereen in de Amsterdamse kracht- en vechtsportwereld.’ ‘Maar waarom mocht ik dan niet mee?’ wil Zijlstra weten. De auto trekt weer op en Graanoogst kijkt over zijn schouder voordat hij een bocht naar links maakt. ‘Dat zei ik toch: hij heeft niet veel op met de politie. Het is dat ik hem in het verleden wel eens gematst heb, anders zou hij tegen mij ook geen woord zeggen.’ Hij grijnst en haalt een rechthoekig pakje uit zijn jaszak. ‘En hij heeft heerlijke haring, moet ik zeggen. Wil jij er ook een? Er zitten al uitjes op.’ Zijlstra maakt een afwerend gebaar. ‘Sorry, maar daar moet ik op de vroege morgen nog even niet aan denken.’ Hij draait zijn portierraam een eindje open en snuift de frisse herfstlucht op. ‘Maar wist die Hoekie van jou toevallig ook waar Gore Gerard woont?’ ‘Dat niet,’ antwoordt Graanoogst, die het pakje weer in zijn jaszak terugstopt. ‘Maar wel waar we hem overdag eigenlijk altijd kunnen vinden.’ ‘En dat is?’ ‘Henri’s Gym, voorheen boksschool De Uppercut, in West.’ Met een schuinse blik op zijn partner zegt Zijlstra. ‘En daar zijn we nu naar op weg, neem ik aan?’ Graanoogst grinnikt. ‘Jou ontgaat ook niets, hè?’ Het lijkt Zijlstra verstandig om daar geen antwoord op te geven. 16 ‘Kom op, Bertus! Je kunt het! Sla eens wat harder, het is je moeder niet!’ roept een breedgeschouderde man in een veelkleurig trainingspak. Hij houdt een zware bokszak stil, die aan een ketting aan het plafond hangt. Tegenover hem staat een donkere jongeman met ontbloot bovenlijf, grote tatoeages op allebei zijn schouders en armen, een soort pyjamabroek aan en beschermende banden om zijn voeten en vuisten. Uit alle macht staat hij op de bokszak in te slaan en te schoppen. Overal om hen heen zijn jongens en mannen zich in het zweet te sporten: sparren, touwtjespringen, werken met gewichten en slaan tegen een boksbal. Graanoogst blijft bij de deur staan, met Zijlstra naast hem, de handen in zijn zakken. Ze lopen aan de zijkant heen en weer, kijken op het mededelingenbord bij de ingang en betreden het kantoortje, waar een telefoon langdurig overgaat. Omdat er niemand te vinden is die hen te woord kan staan, gaan ze naar de brede man in trainingspak. ‘Neemt u ons niet kwalijk,’ zegt Graanoogst. ‘Mogen we u wat vragen?’ De man kijkt met een frons naar hun voeten. ‘Met buitenschoenen aan mag je hier eigenlijk niet binnen.’ Dan kijkt hij even opzij. ‘Bent u soms van de politie?’ ‘Jazeker.’ ‘Dat dacht ik al.’ Hij trekt een grimas. ‘Ik heb niks gedaan!’ De jongeman aan de andere kant van de bokszak blijft stilstaan en grijnst. ‘Ik ook niet, agent!’ ‘Het zal best.’ Ook Graanoogst grijnst. ‘Maar daar komen we nu niet voor. Wij zijn op zoek naar Gerard van Avezaath.’ ‘Gore Gerard?’ De man kijkt om zich heen. ‘Die is hier wel, ik heb hem vanochtend al gezien.’ Dan roept hij: ‘Gerard! Politie!’ Bijna iedereen in de sportzaal kijkt hun richting uit. Een man stapt van een van de roeiapparaten en loopt soepel naar hen toe. Hij is groot van stuk, zwaargebouwd, draagt een donkerblauw trainingspak en heeft een tatoeage in de vorm van een slang aan de zijkant van zijn nek. Hij slaat een handdoek om zijn schouders en blijft voor hen staan. ‘Ik ben Gerard. Wat motten jullie van me?’ ‘Graanoogst, recherche Amsterdam-Amstelland Zuid, en dit is mijn collega Zijlstra.’ Graanoogst wacht even tot de man hen allebei een stevige hand heeft gegeven. ‘Wij willen u graag een paar vragen stellen. Kan dat hier in het kantoortje?’ ‘Word ik ergens van verdacht?’ vraagt Gerard van Avezaath achterdochtig. ‘Voorlopig niet,’ antwoordt Zijlstra, die naast Graanoogst is gaan staan. ‘Maar als je liever met ons mee naar het bureau gaat, moet je het zeggen, hoor.’ De man heft bezwerend zijn handen. ‘Doe effe normaal, zeg! Ik werk toch gewoon mee, niet dan?’ ‘Dat dacht ik al.’ Zijlstra loopt weer terug naar het kantoortje en kijkt nogmaals naar binnen. ‘Mogen we dit hier gebruiken?’ ‘Niels, ken dat effe?’ vraagt Gerard aan de man bij de bokszak. Die haalt zijn brede schouders op. ‘Je doet je best maar. Hennie is er nou toch niet. En als-ie terugkomt, dan zien we wel weer verder.’ Gerard loopt met Graanoogst mee naar het kantoortje. Zijlstra houdt de deur voor hen open en sluit die achter hen. ‘Gaat u zitten,’ zegt de man. Hij maakt een uitnodigend gebaar naar een rechthoekige tafel met vier stoelen. ‘Wilt u misschien iets drinken? Ik ben bang dat we alleen sportdrankjes hebben.’ ‘Nee, dank u,’ zegt Graanoogst en hij gaat zitten. De man neemt tegenover hem plaats en Zijlstra gaat aan de kop van de tafel zitten. ‘Wat wilde u van me weten?’ vraagt de man. Graanoogst klapt zijn notitieblokje open. ‘Meneer Van Avezaath, kent u Cornelis Johannes van den Genugten?’ Als het antwoord niet direct komt, verduidelijkt Zijlstra: ‘Ome Kees.’ ‘O, ome Kees!’ De man kijkt opgelucht. ‘Ja, natuurlijk ken ik die.’ ‘Waar kent u meneer Van den Genugten van?’ vraagt Graanoogst onverstoorbaar door. De man zakt wat achterover en legt een arm op de leuning van de stoel naast hem. ‘Ome Kees, die ken ik al zo lang. Eerst van gezicht, maar toen hij bij de RAI werkte, zag ik hem regelmatig.’ ‘Werkte u met hem samen?’ informeert Graanoogst. ‘Nou, niet echt. Ik was daar regelmatig met een paar maten, stellingen opbouwen en afbreken, dat soort werk. En ik heb daar wel eens zaken met hem gedaan.’ ‘Wat voor zaken?’ vraagt Zijlstra. ‘Gaat u niks an, toch?’ De man slaat demonstratief zijn armen over elkaar. ‘Het is allemaal al zo lang geleden.’ ‘Dan kan ik me er wel iets bij voorstellen wat voor zaken dat geweest moeten zijn,’ zegt Graanoogst met enige dreiging in zijn stem. ‘O, gaan we zo beginnen? Dan ben ik er gauw klaar mee, hoor!’ Van Avezaath doet net alsof hij wil opstaan. ‘Want dan ben ik zo weg.’ ‘U gaat nergens heen,’ reageert Graanoogst koel. ‘Als u geen antwoord geeft op de vragen die wij u willen stellen, nemen we u gewoon mee naar het bureau. Daar is mijn collega duidelijk genoeg in geweest, neem ik aan?’ De man knikt onwillig. ‘Wat willen jullie weten, dan?’ ‘Wij hebben reden om aan te nemen dat u de heer Van den Genugten ook recentelijk nog regelmatig zag,’ vervolgt Graanoogst. Even denkt Van Avezaath na. Zijn blik gaat van de een naar de ander. Dan geeft hij toe. ‘Oké, dat klopt. Ik kwam wel eens bij ome Kees langs op de Gasthuisdwars.’ ‘Niet “wel eens”, jij kwam daar elke maand, Gore Gerard,’ verbetert Zijlstra hem. De man reageert als gestoken op zijn hatelijke bijnaam. ‘Ik wil niet dat u me zo noemt.’ Alsof hij dat niet gehoord heeft, gaat Zijlstra verder. ‘Voor wie ging jij daar geld halen, Gore Gerard?’ En als het hem te lang duurt voordat er een antwoord komt: ‘Mij best, hoor, je hoeft niks te zeggen. Dan nemen we je gewoon mee naar het bureau. En dan vinden we tussen de nagelaten spullen van ome Kees vast wel een schuldbekentenis of iets dergelijks, waarmee we verder kunnen.’ ‘Nagelaten spullen?’ De man kijkt hem bevreemd aan. ‘Hoezo?’ ‘Hou je maar niet van de domme, Gore Gerard!’ Zijlstra kijkt de man recht in de ogen. ‘Jij weet net zo goed als ik dat ome Kees dood is. En ik zal je precies vertellen waarom: omdat jij hem hebt doodgestoken!’ Geschrokken laat de man zich tegen de rugleuning van zijn stoel zakken. ‘Daar heb ik niks mee te maken. Ik zweer het!’ ‘Schiet nou toch op, Gore Gerard!’ speelt Zijlstra op, terwijl hij de man scherp in de gaten houdt. ‘Je bent erbij, jongen! Ome Kees moest iedere maand geld betalen voor zijn dure tv, en jij kwam dat ophalen voor de woekeraar die hem dat geleend had. En toen ome Kees een keertje niet kon betalen, heb jij hem neergestoken.’ ‘Doe niet zo idioot!’ barst Gerard van Avezaath verontwaardigd uit. ‘Zo stom ben ik toch niet! Waarom zou ik zo’n ouwe man neersteken als we nog geld van hem krijgen?’ ‘We?’ vraagt Graanoogst belangstellend. ‘Ja, we. Ik had met Ricardo Dalstra afgesproken dat ik een kwart van het geld kreeg, als ik ervoor zorgde dat ome Kees iedere maand netjes terugbetaalde.’ De man laat zijn gebalde vuisten zien. ‘En reken maar dat hij keurig op tijd betaalde, want hij wist wat ik met hem zou doen als hij achterstand had! En dan heb ik het dus niet over neersteken, maar over een paar beuken.’ ‘Dus Ricardo Dalstra is de woekeraar in kwestie,’ concludeert Graanoogst en hij maakt een aantekening. ‘Is dat de Ricardo Dalstra van die seksshops op de Nieuwe Hoogstraat?’ ‘Ja, precies,’ beaamt de man. ‘Hij had ome Kees dat geld geleend. Ze kenden elkaar, begreep ik. Maar Ricardo was er niet zeker van dat ome Kees zou betalen, daarom had hij mij ingeschakeld.’ ‘Dat zullen we natrekken,’ belooft Graanoogst. ‘En mag ik vragen waar u eergisteren was, ’s avonds om een uur of twaalf?’ ‘Waarom?’ wil de man weten. ‘Omdat ome Kees toen is neergestoken in Het Pronkjuweel,’ antwoordt Zijlstra. ‘En waar zat jij toen?’ Er verschijnt een triomfantelijke grijns op het gezicht van de zwaargebouwde man. ‘Eergisteren? Had dat dan meteen gezegd, man! Toen zat ik natuurlijk in Rotterdam.’ ‘In Rotterdam?’ echoot Zijlstra verbaasd. ‘Ja, met bijna alle jongens van de sportschool,’ vertelt de man. ‘We hadden een MMA-gala.’ ‘Wat is MMA?’ vraagt Graanoogst. ‘Mixed Martial Arts, technieken van allerlei vechtsporten tegelijk, in kooigevechten, zeg maar. Onze jongens hebben die kakkerlakken van Charlois helemaal verrot gemept. En daarna zijn we het centrum van Rotterdam in gegaan om het te vieren, dus waren we pas om een uur of twee weer in Amsterdam. Je kunt het navragen, hoor! Topavond!’ Zijlstra kijkt van opzij naar Graanoogst, die met een beslist gebaar zijn notitieblokje dichtslaat. 17 ‘Wat is die Ricardo Dalstra voor iemand?’ vraagt Zijlstra als hij even later achter het stuur van de dienstauto gaat zitten. Graanoogst, naast hem, maakt zijn veiligheidsriem vast. ‘Een schobbejak van een kerel. Porno, afpersing, noem maar op. Maar we hebben hem nooit ergens op kunnen pakken.’ ‘Een schobbejak, hè?’ Het is alsof Zijlstra de uitdrukking uitprobeert. ‘Dat woord heb ik nog nooit iemand horen gebruiken, geloof ik.’ ‘Ach, barst, jij!’ Graanoogst lacht. ‘Kan ik het helpen dat jij een woordenschat bezit van nog geen tweehonderd woorden?’ ‘Mooi, hoe jij altijd alles weet om te draaien naar een jij-bak,’ vindt Zijlstra. ‘Gaan we nu meteen naar die Dalstra toe?’ ‘Nee, die laten we op het bureau komen,’ zegt Graanoogst grimmig. ‘Laat die hufter maar eens even zweten.’ ‘Dan wil jij hem zeker ook zelf bellen?’ ‘Reken maar!’ Bij het bureau aan de Ferdinand Bolstraat gaat Graanoogst meteen naar boven om zijn telefoontje te plegen. Zijlstra blijft nog even hangen in de hal, om te proberen of Jacqueline vandaag wel de telefoon wil opnemen. Maar hij stopt zijn mobieltje weer weg omdat hij bij de koffieautomaat een bekende gestalte ziet. ‘Goedemorgen, Ingrid van den Bogaert.’ ‘Goedemorgen, Hendrick met ceekaa.’ Hij loopt naar haar toe. ‘Wat zie jij er weer stralend uit vanochtend.’ Ze lacht haar parelende lach. ‘Dan zou je me ’s avonds eens moeten zien.’ ‘Geloof me, dat zou ik graag willen.’ ‘Dan gaan we toch een keer samen uit?’ Hij kijkt haar onderzoekend aan. ‘Ik weet niet zeker of dat een goed idee is. Wat zou je man daarvan vinden?’ Ze schudt haar haren naar achteren, waarbij haar blauwe ogen uitdagend naar hem kijken. ‘Wat aardig van je om aan hem te denken! Maar ik had je toch al eens verteld dat René er helemaal geen probleem mee heeft als wij tweeën een keer gaan stappen. Misschien wil hij wel mee.’ ‘Nee, nee,’ zegt Zijlstra haastig, ‘laat hij zelf maar iemand zoeken om mee uit te gaan.’ ‘Dus wij gaan met z’n tweetjes?’ Even weet Zijlstra niet wat hij moet zeggen. De jonge blonde vrouw met het open gezicht is beslist zijn type en hij mag haar graag. Maar wat wil ze precies van hem? ‘Wees maar niet bang, hoor.’ Ze kijkt hem spottend aan. ‘Ik doe heus niks met je wat je niet wilt.’ ‘Nou, oké,’ is het enige wat hij kan uitbrengen. ‘Zullen we dan meteen maar vanavond afspreken?’ ‘Eh… goed,’ antwoordt hij en hij voelt dat er zweetdruppeltjes bij zijn haargrens prikken. ‘Dan kom ik na het werk wel bij jou op de rechercheafdeling langs,’ beslist ze en ze neemt haar koffiebekertje uit de automaat. ‘Tot vanmiddag, Hendrick met ceekaa.’ ‘Dag, Ingrid van den Bogaert,’ antwoordt hij automatisch. Hij kijkt haar bewonderend na, zoals ze heupwiegend de gang in loopt. Dan draait hij zich om en gaat naar boven, eerst peinzend, dan toch met twee treden tegelijk. Op hun kamer zit Graanoogst gebogen over zijn bureau te bellen. Zijlstra gaat zitten en pakt zijn mobiel. Voordat hij de herhaaltoets kan indrukken, komt Karadag binnen. ‘Hé, Hendrick, heb je even?’ ‘Tuurlijk.’ Zijn collega gaat op de punt van Hendricks bureau zitten. ‘Harry en ik hebben die zoon opgespoord.’ Hij pakt zijn notitieboekje uit zijn binnenzak en slaat het open. ‘Egbert van den Genugten, hij woont in Oldenzaal. Het viel nog niet mee om hem te vinden, moet ik zeggen.’ ‘Heel goed,’ zegt Zijlstra een beetje gedempt omdat hij ziet dat Graanoogst verstoord naar hen kijkt. ‘Komt hij hierheen?’ ‘Hij en zijn vrouw, ze komen allebei,’ bevestigt Karadag. ‘Die man wist nog niet eens dat zijn vader dood was.’ ‘Hoe reageerde hij?’ wil Zijlstra weten. Karadag doet zijn notitieboekje weer in zijn zak. ‘Niet erg verdrietig of geschokt, zo te horen. Hij was wel even stil, maar hij bleef heel zakelijk.’ ‘Hm. Hoe laat zijn ze hier?’ ‘Ik had hem net aan de lijn en het is een eind rijden.’ Karadag staat op en loopt naar de deur. ‘Begin van de middag, denk ik.’ Op dat moment legt Graanoogst de hoorn neer en meldt: ‘Zo, die Dalstra was niet blij toen hij hoorde dat hij naar het bureau mocht komen. Hij neemt z’n advocaat mee.’ ‘Wanneer is hij hier?’ vraagt Zijlstra. ‘Vanmiddag. Ik heb hem besteld om halftwee,’ antwoordt Graanoogst en hij grinnikt. ‘Dat zal z’n lunch wel bederven.’ ‘Je bent echt gek op die schobbejak, hè?’ Grijnzend pakt Zijlstra zijn mobiel, dat in zijn zak begint te trillen. Geen telefoontje, constateert hij licht teleurgesteld, maar een sms’je. Hij klikt het aan. Het is van zijn zus. Ze schrijft: ‘Denk aan vanavond. Heb je al een cadeautje? Liefs, Astrid.’ ‘Shit!’ zegt hij balend. ‘Zei je wat?’ Graanoogst kijkt naar hem op. ‘Nee, niks, ik ben wat vergeten. Eh… tussen de middag ga ik niet met je eten, ik moet iets kopen.’ ‘Voor een vrouw, zeker?’ Zijlstra knikt peinzend en sms’t terug aan zijn zus: ‘Tuurlijk kom ik. Wat moet ik kopen? X H’ Pas dan bedenkt hij: o nee, Ingrid! Hoe heeft hij zo stom kunnen zijn om vanavond met haar af te spreken? 18 Op aanraden van zijn zus koopt Zijlstra tussen de middag een opera-cd voor zijn moeder. Hij voelt zich wat ongemakkelijk in het klassiekemuziekwinkeltje en laat de cd voor de zekerheid verzegelen, ook al heeft zijn zus hem verzekerd dat zijn moeder deze nog niet heeft. Terug op het bureau gaat hij eerst naar de bezoekersbalie, waar hij moet wachten tot Ingrid de klacht van een bejaard echtpaar over luidruchtige randgroepjongeren heeft aangehoord. Ze knikt ernstig, terwijl ze naar de steeds geagiteerder pratende mensen luistert. De uniformbloes staat haar goed, constateert Zijlstra. Eindelijk gaan de oude man en vrouw weg. Ingrid kijkt hem glimlachend aan. ‘Zo, Hendrick met ceekaa. Ik neem aan dat je je bedacht hebt?’ ‘Hoe bedoel je?’ vraagt hij uilig terwijl hij zijn petje afzet. Ze stopt haar aantekeningen van het gesprek van zojuist in een mapje. ‘Je komt onze afspraak natuurlijk afzeggen.’ Hij zucht en leunt over de balie. ‘Dat klopt, ja. Maar het is niet wat je denkt. Mijn moeder is vandaag jarig.’ Met een spottende grijns kijkt ze hem in de ogen. ‘Die ken ik nog niet.’ ‘Mijn moeder?’ probeert hij er een grapje van te maken. ‘Nee, dat smoesje.’ ‘Het is geen smoesje,’ verzekert hij haar en als bewijs haalt hij de ingepakte cd uit zijn jaszak. ‘Kijk maar, ik heb net een cadeautje voor haar gekocht.’ Haar ogen laten de zijne niet los. ‘Zullen we dan meteen maar een andere afspraak maken?’ Hij heeft geen idee waarom hij zich zo ongemakkelijk voelt bij deze vrouw. Weer jeukt zijn haarlijn. Zijlstra moet zich inhouden om niet te krabben. ‘Oké. Tuurlijk. Wanneer kun je?’ ‘Ik kan heel vaak, Hendrick. Wat dacht je van morgenavond?’ ‘Prima,’ antwoordt hij snel en hij duwt zich af tegen de balie. ‘Staat. Tot morgen, Ingrid van den Bogaert. ‘Tot morgen, Hendrick met ceekaa.’ Opgelucht rent hij de trap op, met twee treden tegelijk. ‘Waar bleef je nou zo lang?’ vraagt Graanoogst, die hem op de gang staat op te wachten. ‘Het is al halftwee geweest.’ ‘Sorry, hoor.’ Zijlstra loopt langs hem heen hun kamer in en hangt zijn jack met het petje op aan de staande kapstok. ‘Ik moest even wat kopen. Is die schobbejak er al?’ Ondanks zijn ongeduld moet Graanoogst glimlachen om dat woord. ‘Ja, die zit in Verhoor 1. Maar laat hem maar even wachten, want die zoon is er ook al. Die zit in Verhoor 2, met zijn vrouw.’ Zijlstra volgt zijn collega naar Verhoorkamer 2. Achter de tafel zit een bebrilde man met een buikje in een slecht zittend pak. Naast hem zit een slanke, aantrekkelijke vrouw met een zeer kort modieus roodbruin kapsel. Ze draagt een strak mantelpakje. Ze staan op als de twee politiemannen binnenkomen, hen de hand schudden en zich voorstellen. De vrouw van Egbert van den Genugten heet Cecilia. ‘Gecondoleerd met uw verlies,’ zegt Graanoogst als iedereen weer zit. ‘Dank u,’ antwoordt de man eenvoudig. ‘Het spijt me dat u telefonisch hebt moeten horen over de dood van uw vader,’ vervolgt Graanoogst. ‘Wanneer wordt het lijk vrijgegeven?’ vraagt de vrouw. ‘Dan kunnen we de begrafenis regelen.’ ‘Dat hoort u zo snel mogelijk,’ belooft Graanoogst. ‘Omdat het onderzoek nog loopt, ligt dat aan de officier van justitie.’ ‘Ik heb begrepen dat mijn vader is neergestoken in een café,’ zegt de man. ‘Hebt u de dader al gevonden?’ ‘Nog niet.’ Graanoogst maakt een gebaar van spijt. ‘Maar het onderzoek is in volle gang. Misschien hebt u enig idee wie er mogelijk een motief zou hebben voor deze moord?’ De man glimlacht triest. ‘Ik ben bang van niet. Mijn vader en ik hadden niet bepaald veel contact.’ ‘Het is al meer dan tien jaar geleden dat Egbert zijn vader voor het laatst heeft gesproken,’ vertelt de vrouw terwijl ze haar hand door haar kortgeknipte haren haalt. ‘Nog voordat wij tweeën elkaar leerden kennen.’ ‘Dus u hebt hem zelfs nog nooit ontmoet?’ vraagt Zijlstra. Ze schudt haar hoofd. ‘Ik zou hem op straat zo voorbijlopen. Maar goed, dat kan nu dus niet meer.’ Even is het stil. Dan vraagt Graanoogst: ‘Wilt u het lijk van uw vader zien?’ ‘Nee,’ antwoordt de man beslist. ‘Bent u het enige familielid?’ informeert Zijlstra. De man knikt kort. ‘Mijn vader heeft, geloof ik, nog een paar nichten en neven, maar ik zou niet weten waar ik die zou moeten vinden. Ik neem aan dat er bij hem thuis wel een adresboekje ligt, maar ik voel me niet geroepen om daar te gaan zoeken.’ ‘U wilt dus niet naar het huis van uw vader?’ begrijpt Graanoogst. ‘Nee.’ De man vouwt zijn handen en zucht. ‘Ik wil al heel lang niets meer met mijn vader te maken hebben. Het feit dat hij dood is, verandert daar wat mij betreft niets aan.’ ‘We gaan ook niet naar de begrafenis,’ vult de vrouw aan. Graanoogst en Zijlstra wisselen een snelle blik. ‘Mag ik vragen wat daar de achtergrond van is?’ vraagt Graanoogst. ‘Dat mag u vragen, maar daar geef ik geen antwoord op.’ Egbert van den Genugten kijkt hem strak aan. ‘Als u verder geen vragen meer hebt, dan gaan wij. We hebben zo meteen een afspraak bij de begrafenisondernemer en we willen voor het spitsuur terug naar Oldenzaal.’ ‘Nee, ik heb verder niets meer.’ Graanoogst kijkt naar Zijlstra. ‘Jij?’ Zijlstra schudt zijn hoofd en richt zich tot het echtpaar: ‘Ik loop wel even met u mee naar beneden.’ 19 Graanoogst staat op de gang boven te praten met Esterik. Zijlstra loopt naar hen toe. ‘Dat was niet bepaald een informatief gesprek,’ zegt Zijlstra. Graanoogst schudt nadenkend zijn hoofd. ‘Ze gaan niet eens naar de begrafenis. Dan begin je je toch af te vragen wat er gebeurd kan zijn.’ ‘Ik heb ook wel eens onenigheid binnen mijn familie,’ zegt Esterik. ‘Maar dit gaat wel heel ver.’ Zijlstra kijkt zijn partner aan. ‘En nu dus die schobbejak.’ Esterik ziet Graanoogst grinniken en begrijpt dat het hier om een privégrapje gaat. ‘Is dat die Dalstra, die in Verhoor 1 zit? Zijn advocaat is al bij me langs geweest om te zeggen dat ze weggaan als ze nog langer moeten wachten.’ ‘Laten we maar meteen gaan,’ besluit Graanoogst, en hij is al onderweg. ‘Dat zal tijd worden!’ zegt een man in driedelig pak die is opgestaan bij binnenkomst van de twee rechercheurs. Demonstratief wijst hij op zijn horloge. ‘Mijn cliënt heeft een afspraak om halftwee en komt hier uit vrije wil. Dan vind ik het puur onbehoorlijk als de politie hem vervolgens twintig minuten laat wachten.’ Naast hem zit een lange, kaalgeschoren man in een paars met geel trainingspak onderuitgezakt aan tafel. Graanoogst en Zijlstra nemen plaats tegenover de man, waarna de geagiteerde advocaat ook gaat zitten. ‘Graanoogst, recherche, en dit is mijn collega Zijlstra.’ ‘Van Hulten. En u kent mijn cliënt, de heer Dalstra.’ Graanoogst knikt. ‘Onze excuses dat u hebt moeten wachten, maar de familie van het slachtoffer kwam net aan. U zult begrijpen dat…’ ‘Slachtoffer?’ vraagt de advocaat. ‘Waar gaat dit over?’ ‘Wij onderzoeken de moord op Cornelis van den Genugten,’ vertelt Graanoogst. ‘Heeft uw cliënt dat niet verteld?’ De man in het trainingspak legt twee zwaar beringde handen voor zich op tafel. ‘Toen u me belde, zei u dat het ging om de schuld die ome Kees bij mij heeft. Weet ik veel dat die man dood is.’ ‘Dat is toch moeilijk te missen geweest,’ zegt Zijlstra. ‘Het was overal in het nieuws dat hij is neergestoken in café Het Pronkjuweel.’ ‘O, was híj dat?’ Dalstra kijkt naar zijn advocaat. ‘Daar heb ik inderdaad wat over op tv gezien, maar daar zeiden ze alleen dat het om een ouwe man ging. Dat was dus ome Kees. Nou, dat is slecht nieuws.’ ‘Was u bevriend met hem?’ vraagt Graanoogst. ‘Nee, dat niet. Maar ik krijg nog geld van hem.’ Graanoogst leunt naar voren. ‘Juist, daar wilden we het ook met u over hebben. U hebt meneer Van den Genugten geld geleend.’ De man in trainingspak knikt. ‘Klopt. Die ouwe moest zo nodig een dure flatscreen hebben voor het WK. En zelf had-ie natuurlijk niks te makken, dus klopte hij bij mij aan.’ ‘Ik neem aan dat u daar een forse rente voor berekent?’ suggereert Zijlstra. ‘Daar hoeft u geen antwoord op te geven,’ adviseert de advocaat. Zijn cliënt slaat de armen over elkaar en kijkt de rechercheurs uitdagend aan. ‘Wij hebben gehoord dat Gerard van Avezaath dat geld maandelijks voor u int,’ gaat Graanoogst verder. ‘Waarom is dat?’ ‘Ook daar hoeft u geen antwoord op te geven,’ zegt de advocaat snel. Dalstra gaat rechtop zitten. ‘O, maar daar heb ik geen moeite mee, hoor. Luister, ik heb natuurlijk geen zin om de hele tijd achter dat geld aan te heuen, dat gezeik wil ik niet. Dus dat heb ik uitbesteed aan Gore Gerard, ja. En hoe hij dat verder doet, zoekt-ie zelf maar uit.’ ‘Dus die lening hebt u eigenlijk gewoon aan Van Avezaath overgedaan,’ begrijpt Graanoogst. ‘Tuurlijk,’ antwoordt Dalstra. ‘Ik moet dat gezeur allemaal niet, man. Eigenlijk wil ik zulke leningen ook niet meer doen.’ ‘Waarom bent u er dan wel aan begonnen met ome Kees?’ wil Zijlstra weten. De man haalt zijn schouders op. ‘Ach, ik ken die ouwe nog van vroeger. Laten we zeggen dat we vroeger zaken hebben gedaan.’ ‘Wat voor zaken?’ dringt Zijlstra aan. ‘Niet op antwoorden,’ waarschuwt de advocaat. ‘Oké,’ zegt Dalstra en hij grijnst naar de rechercheurs. ‘U hoort het, daar geef ik geen antwoord op. Maar als ik zeg “De Gouden Leeuw”, dan weten de heren vast genoeg.’ ‘De Gouden Leeuw?’ reageert Graanoogst verbaasd. ‘U gaat me toch niet vertellen dat het te maken heeft met kinderporno?’ vraagt Zijlstra scherp. Dalstra slaat zijn armen over elkaar en leunt achterover. ‘Zoals ik al zei: ik zeg niks. Mijn naam is haas. Als die lekkere ome Kees van jullie vroeger met vieze plaatjes liep te leuren, had ik daar helemaal niks mee te maken.’ De advocaat staat resoluut op. ‘Dit gesprek is afgelopen. Tenzij u mijn cliënt iets ten laste wilt leggen, zijn wij nu weg.’ Ook de kale man gaat staan. ‘Dan wens ik de heren verder nog een uitzonderlijk prettige middag,’ zegt hij en hij loopt achter zijn raadsman de kamer af. Graanoogst tikt met zijn balpen tegen zijn kin. ‘Dat was raak. Hoe wist je dat van die kinderporno?’ ‘Had ik ooit iets over gehoord,’ antwoordt Zijlstra. ‘Maar ik had geen idee dat onze dode daar iets mee te maken kon hebben.’ ‘Zou die zoon soms daarom niet meer met z’n vader hebben willen praten?’ ‘Dat is een goede vraag.’ Zijlstra knikt. ‘Die wil ik hem eigenlijk ook wel stellen. Heb jij zijn mobiele nummer opgeschreven?’ Graanoogst knikt en haalt zijn opschrijfboekje tevoorschijn. ‘Van hem en haar, allebei. En als ze eerst naar die begrafenisondernemer gingen, zijn ze beslist nog in Amsterdam.’ 20 Een halfuur later zitten Egbert en Cecilia van den Genugten weer in Verhoorkamer 2 tegenover Graanoogst en Zijlstra. Graanoogst schenkt voor iedereen koffie in. ‘Wij hebben net opmerkelijk nieuws gekregen,’ begint Zijlstra. ‘Het schijnt dat uw vader en schoonvader in verband gebracht wordt met de kinderpornozaak die destijds in De Gouden Leeuw speelde.’ Als hij ziet dat de vrouw vragend kijkt, voegt hij daaraan toe: ‘Dat is een café dat hier vroeger zat, maar dat daarom moest sluiten.’ Graanoogst heeft het gezicht van de man in de gaten gehouden en constateert: ‘Voor u was dat kennelijk geen nieuws.’ Het duurt even voordat de man antwoordt: ‘Nee, dat klopt.’ ‘Is dat ook de oorzaak dat u geen contact meer had met uw vader?’ vraagt Graanoogst. De man richt zijn blik op zijn gevouwen handen en mompelt zacht. ‘Ja, dat klopt.’ Zijn vrouw legt een hand op zijn arm en zegt licht verwijtend: ‘Dit is heel pijnlijk voor mijn man.’ Graanoogst knikt. ‘Dat begrijp ik. Maar kunt u ons toch alstublieft iets meer vertellen? Dit kan van het grootste belang zijn voor ons onderzoek. En het gaat wel om moord.’ De man slikt en haalt diep adem, maar hij kijkt de twee mannen nog altijd niet aan. ‘Eigenlijk had ik al veel eerder met mijn vader moeten breken, om wat hij mij in mijn jeugd heeft aangedaan. Maar ook toen ik het huis al uit was, bleef ik komen. Vanwege mijn moeder.’ ‘Na het overlijden van uw moeder hebt u alle contact verbroken?’ vraagt Graanoogst. ‘Eerst niet.’ De man lacht vreugdeloos en kijkt op. ‘Noem het gewoonte. Misschien vond ik het erg voor hem dat mama dood was, want hij was echt heel verdrietig. Maar toen ging die klootzak mijn foto’s verkopen in die rotkroeg.’ Zijlstra leunt naar voren. ‘Uw foto’s?’ De man knikt langzaam en met gebogen hoofd praat hij verder. ‘Toen ik nog op de lagere school zat, heeft hij me misbruikt. Ik weet niet of mijn moeder erachter gekomen is, maar het hield ineens op toen ik een jaar of twaalf was. Gelukkig.’ De vrouw pakt zijn hand en omsluit die met haar beide handen. ‘Ik was het helemaal vergeten, of ik had het verdrongen, dat hij er foto’s van had gemaakt,’ gaat de man met schorre stem verder. ‘Van die polaroids, zodat hij ze niet hoefde te laten ontwikkelen. En in De Gouden Leeuw bleken op een gegeven moment wat lui rond te hangen die grof geld overhadden voor dat soort foto’s. Toen heeft mijn vader…’ De man valt stil. Er loopt een traan over zijn wang. ‘Toen heeft zijn vader die foto’s verkocht. In die kroeg,’ vult zijn vrouw fel aan. ‘Foto’s van zijn eigen zoon!’ Nadat hij een slok van zijn koffie heeft genomen, vertelt de man: ‘Ik kwam erachter doordat een van die hufters het wel leuk vond om mij zo’n foto te laten zien. “Kijk eens hoe jij vroeger was!” zei hij, en mijn vader moest er nog om lachen ook. Toen had ik het helemaal gehad. Ik heb die vent op zijn bek geslagen en die foto in kleine stukjes gescheurd — daar had hij goed de ziekte over in, want hij had er grof geld voor betaald.’ ‘En uw vader?’ vraagt Graanoogst. ‘Die deed niks natuurlijk, de lafaard.’ De man neemt nog een slok koffie en vouwt zijn handen om het bekertje. ‘Ik heb de snippers van die foto voor hem op tafel gegooid en gezegd dat hij mijn vader niet meer was. Dat ik hem nooit meer wilde zien.’ Hij zwijgt even en vervolgt dan: ‘Later hoorde ik dat die hele kroeg was opgedoekt, omdat daar nog meer foto’s en zelfs video’s in omloop waren.’ ‘Dat klopt,’ bevestigt Zijlstra. ‘Dat is toen nog een heel schandaal geweest. Maar uiteindelijk waren er geen arrestaties volgens mij.’ ‘Ik weet er verder niet veel van.’ De man slaakt een diepe zucht. ‘Alleen maar dat ik zo ver mogelijk bij mijn vader uit de buurt wilde zijn.’ Graanoogst laat een stilte vallen voordat hij vraagt: ‘Hebt u hem daarna inderdaad nooit meer gezien?’ De man schudt langzaam zijn hoofd. ‘Gelukkig niet.’ ‘Ik vind het vervelend om dit te moeten vragen,’ zegt Graanoogst met een verontschuldigende grimas, ‘maar het moet wel: waar was u eergisteravond om een uur of twaalf?’ Met een trieste glimlach antwoordt de man: ‘Ik begrijp het, dat is uw werk. Eergisteren had ik mijn wekelijkse avondje met de schutterij in Oldenzaal. Er zijn erg veel mensen die dat kunnen bevestigen. Zoals elke woensdag werd het laat en hebben we veel gedronken.’ ‘Dat klopt,’ zegt de vrouw. ‘Hij was pas laat thuis.’ ‘Prima,’ zegt Graanoogst en hij schuift zijn schrijfblok en zijn pen naar de man toe. ‘Als u hier de contactgegevens van die schutterij wilt opschrijven, dan trekken wij dat even na.’ ‘Hebt u enig idee of uw vader misschien nog meer slachtoffers heeft gemaakt?’ vraagt Zijlstra. Al schrijvend antwoordt de man: ‘Volgens mij niet. Hij was niet zo’n held. Ik was een klein jongetje, ik was dichtbij en hij had overwicht op me: daar heeft hij gebruik van gemaakt. Maar ik denk niet dat hij zulke kansen heeft gehad bij anderen.’ ‘Dat was het,’ zegt Graanoogst. Daarna neemt hij het schrijfblok en de pen weer in ontvangst. Terwijl iedereen opstaat, kondigt Zijlstra aan: ‘Ik loop weer even met u mee naar beneden.’ ‘Het lijkt me het beste als Mussi en Harry achter die kinderpornozaak aan gaan,’ beslist Esterik tijdens het overleg, later die middag. Hij kijkt de tafel rond. ‘Het is al wel tien jaar geleden, maar je weet nooit of en hoe zoiets doorwerkt.’ Karadag knikt. ‘Betrekken we dan ook die Dalstra in het onderzoek?’ ‘De schobbejak,’ zegt Zijlstra zachtjes. Graanoogst grinnikt. Esterik kijkt hen bestraffend aan voordat hij antwoordt: ‘Als dat lukt, is het prima. Maar het gaat ons in eerste instantie om de mogelijke connecties met de moord op Van den Genugten. Vraag in ieder geval bij Zeden of ze nog materiaal hebben over dat Gouden Leeuw-schandaal.’ ‘Wij zijn nog bezig met die lijst,’ vertelt Van Amerongen. ‘Morgenochtend hebben we een gesprek met een van de mannen die betrokken waren bij de kaartruzie op woensdagavond,’ voegt Ringeling daaraan toe. ‘Mooi,’ zegt Esterik streng. ‘Maar we hebben dus nog altijd geen verdachte.’ ‘Klopt. De twee mensen die een motief hebben, Van Avezaath en Van den Genugten junior, hebben allebei een waterdicht alibi,’ geeft Graanoogst toe. ‘Dat hebben we inmiddels gecheckt. Tientallen getuigen, niks tegen in te brengen.’ ‘Dan zijn we dus de afgelopen paar dagen geen spat dichter bij de oplossing van deze zaak gekomen,’ concludeert Esterik. ‘Daar zal de commissaris blij om zijn.’ Geen van de rechercheurs kan daar iets tegen inbrengen. 21 ‘Je bent laat, jongen,’ constateert Emmie de Cock wanneer ze de deur opendoet. ‘Sorry, mam.’ Zijlstra stapt zijn ouderlijk huis binnen en zoent zijn moeder op beide wangen. ‘Gefeliciteerd. Hoe oud ben je nou geworden?’ ‘Je ruikt naar bier, Hendrick,’ zegt ze bestraffend. ‘En je draagt nog steeds dat idiote petje.’ ‘Ik weet het, ik weet het.’ Zijlstra hangt zijn jack aan de kapstok en stopt zijn petje in een van de mouwen. Nadat hij bij een cafetaria staand een paar porties vettigheid had weggewerkt, was hij nog even naar zijn stamkroeg geweest om zich moed in te drinken voor het familiefestijn. En zo was het al snel kwart over tien geworden voordat hij bij zijn moeder aankwam. ‘Astrid, Patrick en de kinderen zijn al weg, dat snap je,’ vertelt zijn moeder. ‘Die konden niet langer meer wachten, want de kinderen moesten naar bed. En er zijn al meer mensen weg. Staat je netjes, om pas helemaal aan het eind van de verjaardag van je moeder langs te komen!’ ‘Maar ik heb wel een cadeautje meegebracht!’ zegt hij blijmoedig en hij houdt haar het in fleurig cadeaupapier verpakte cd-doosje voor. ‘Kijk eens! Ik hoop dat je er blij mee bent.’ ‘Moet je me dat nou in de gang geven?’ vraagt ze knorrig, terwijl ze het pakje aanpakt. ‘Kan dat niet in de kamer?’ Mopperend loopt ze voor hem uit, de huiskamer in. Zijlstra haalt diep adem en gaat haar dan achterna. Zodra hij binnenkomt wordt er geroepen: ‘Hoe later op de avond, hoe schoner volk!’ Er zijn nog zes gasten aanwezig, stuk voor stuk familieleden met een gemiddelde leeftijd die ruim vijfentwintig jaar boven die van Zijlstra ligt. Zoals altijd heeft zijn moeder stoelen in een kring gezet, op zo’n manier dat iedereen gemakkelijk bij de hapjes en drankjes op de salontafel en de diverse bijzettafeltjes kan. Te midden van het gelach en het vrolijke geklets gaat Zijlstra de kamer rond om alle aanwezigen de hand te schudden en een paar persoonlijke woorden met hen te wisselen. Ook al weet hij bij sommige van zijn oude tantes niet eens meer met zekerheid hun naam. Dan gaat hij zitten op de stoel die zijn moeder hem nadrukkelijk heeft aangewezen: naast oom Jurriaan de Cock. ‘Zo, jongen,’ zegt de grijze speurder. ‘Zo, oom Jur,’ antwoordt Zijlstra. Hij pakt het biertje aan dat zijn moeder hem geeft en hij kijkt de kamer rond. ‘Is tante Marretje er niet?’ ‘Die voelde zich niet zo lekker, dus is ze thuisgebleven,’ vertelt De Cock. ‘Niks ernstigs, hoor, maar je kunt op onze leeftijd niet voorzichtig genoeg zijn.’ ‘Bedankt, Hendrick,’ roept zijn moeder en ze houdt de uitgepakte cd omhoog. ‘Rossini! Mooi!’ ‘Graag gedaan, mam!’ De Cock buigt zich wat naar Zijlstra toe. ‘Laat me raden: een tip van je zus, zeker?’ Zijlstra grinnikt. ‘U had zo bij de politie kunnen werken.’ Glimlachend pakt De Cock zijn glas cognac van de tafel. ‘Ik begrijp dat je het nogal druk hebt met een zaak.’ ‘Klopt. We zijn bezig met die moord in café Het Pronkjuweel.’ ‘O, doe jij dat?’ De Cock zet zijn glas terug. ‘Daar heb ik over gelezen. Iemand midden in een vol café neersteken, zonder dat iemand het merkt: daar is toch wel een zeker lef voor nodig!’ ‘Ik weet niet of ik het lef zou willen noemen,’ werpt Zijlstra tegen. ‘Ergens vind ik het ook wel laf.’ De Cock haalt zijn schouders op. ‘Heimelijkheid is het wapen van de zwakken. Misschien durfde de dader geen rechtstreekse confrontatie aan en compenseerde hij die zwakte op deze manier.’ ‘Mogelijk.’ Hendrick Zijlstra voelt zich altijd wat ongemakkelijk tegenover zijn oom. Vanwege de enorme reputatie van inspecteur De Cock bij de Amsterdamse politie wordt hijzelf altijd gezien als ‘het neefje van’. En in rechtstreekse gesprekken heeft hij steevast de indruk dat hij zich moet verantwoorden. ‘Jij werkt toch met Oscar Graanoogst?’ vraagt De Cock. ‘Dat is een goeie kerel, vind ik.’ ‘Ben ik helemaal met u eens. Een prettige vent om mee te werken en ook een goed mens.’ De Cock knikt en zwijgt even. Dan kijkt hij zijn neef schuins aan. ‘Jij houdt geloof ik niet zo van verjaardagen, hè?’ vraagt hij met gedempte stem. Zijlstra schiet onwillekeurig in de lach. Op dezelfde zachte toon antwoordt hij: ‘Is het zo duidelijk te zien? Maar u hebt helemaal gelijk, ik vind het echt vreselijk om zo op een rijtje gezellig te zitten doen. Dat vind ik trouwens ook van ergens op bezoek gaan: mensen doen mij er bepaald geen plezier mee als ik een avond bij ze op de bank moet komen zitten.’ ‘Goed, daar zal ik rekening mee houden,’ zegt De Cock spottend. Hij kijkt om zich heen. ‘Toch zul je eraan moeten wennen, jongen. Familie is belangrijk. Die mensen staan het dichtst bij je en helpen je als dat nodig is. Dat werkt overal in door.’ Net waar Zijlstra op zat te wachten: een wijze levensles. Hij zucht en drinkt snel zijn glas leeg. Zou hij het kunnen maken om er nu alweer tussenuit te piepen? ‘Wil je nog een biertje, jongen?’ vraagt zijn moeder hartelijk. ‘Ik zal er eentje voor je halen. Maar de volgende moet je zelf pakken, hoor. Je weet de weg.’ ‘Ja, mam. Bedankt, mam.’ De Cock ziet dat Zijlstra steels op zijn horloge kijkt. Hij glimlacht. ‘De avond is nog jong, collega.’ Hij heft zijn glas. ‘Proost!’ 22 Het is niet Zijlstra’s ochtend. Hij heeft de smoor in omdat hij de avond tevoren verplicht de verjaardag van zijn moeder heeft moeten uitzitten. Daarna is hij, ondanks zijn goede voornemens, toch nog even naar zijn stamkroeg gegaan, waardoor hij uiteindelijk te weinig geslapen heeft. Gisteravond nam Jacqueline niet op en deze morgen al evenmin en ze beantwoordt zijn ingesproken berichtjes ook niet. En dan wil het onderzoek ook nog eens niet vlotten. Duf staart Zijlstra naar het scherm van zijn computer. ‘Hendrick.’ Hij kijkt op en in de deuropening staat Ringeling. ‘Carla en ik zijn de getuigenverklaring aan het opnemen van een van die kaarters.’ Zijlstra neemt afwezig een slok koffie, fronst zijn wenkbrauwen en vraagt: ‘Welke kaarters?’ ‘Die mannen die in Het Pronkjuweel aan het kaarten waren en ruzie kregen,’ vertelt ze een beetje kregelig. ‘We hebben al diverse van die lui aan de lijn gehad, maar deze man heeft echt iets te vertellen, geloof ik. Daarom is hij ook hier. Misschien moeten Oscar en jij even meeluisteren.’ ‘Oscar is bij een personeelsoverleg met Leo en Ter Schegget en zo,’ zegt Zijlstra terwijl hij zijn mailprogramma afsluit. Hij staat op. ‘Maar ik kom wel even mee.’ Hij pakt zijn koffiemok op. In Verhoorkamer 1 zit Carla van Amerongen te praten met een kleine, dikke kale man met een veterdas. Hij kijkt zenuwachtig op als Ringeling binnenkomt met Zijlstra. ‘Goed dat je er bent, Hendrick.’ Van Amerongen nodigt hem met een armgebaar uit naast haar te komen zitten. ‘Meneer Boonstra hier heeft iets gezien wat je vast zal interesseren.’ De kleine man komt wat omhoog uit zijn stoel en steekt zijn hand uit. ‘Willy Boonstra, goedemorgen.’ ‘Zijlstra, recherche.’ Hij schudt de hand van de man en gaat zitten. ‘Vertelt u maar.’ ‘Nou, ik zei net al tegen de dames hier dat ik op de avond van de moord met een paar maten heb zitten kaarten in de kroeg.’ ‘Dat heb ik begrepen, ja, en u kreeg ruzie,’ probeert Zijlstra het verhaal kort te houden. ‘Precies,’ zegt de kleine man. ‘Een van de jongens was troeven aan het steken en dat nam Fedor, een maat van me, natuurlijk niet, want die kan zelf vals spelen als de beste en hij had het zo in de gaten. Nou, toen vielen er bijna klappen, maar die gast heeft alles terugbetaald. Dat was hem geraden ook.’ ‘Oké.’ Zijlstra kijkt even misnoegd naar zijn vrouwelijke collega’s. ‘En wat zou dat te maken kunnen hebben met de moord die wij aan het onderzoeken zijn?’ ‘Helemaal niks,’ is het blijmoedige antwoord van de kleine man. ‘Want bijna iedereen van onze kaarttafel was al vrij snel weg, maar Fedor en ik hebben nog tot sluitingstijd zitten kletsen. Daarna zijn we zelfs nog even de Zeedijk op gegaan, want —’ ‘Hebt u iets gezien of gehoord van ome Kees wat voor ons van nut zou kunnen zijn?’ onderbreekt Zijlstra hem ongeduldig en hij roert in zijn koffie. ‘Nou, zeg, die twee dames waren veel aardiger dan u,’ pruttelt Boonstra verongelijkt. ‘Jullie redden het verder wel?’ vraagt Zijlstra sarcastisch aan Ringeling en Van Amerongen. Hij begint op te staan. ‘Ik heb nog wat dringende andere werkzaamheden.’ ‘Goh, ik wist niet dat je kwaad werd.’ De kleine man schudt meewarig zijn hoofd. ‘Chagrijn.’ ‘Hendrick, doe niet zo vervelend,’ begint Ringeling. Maar Zijlstra steekt zijn handen omhoog, wendt zijn hoofd af en loopt naar de deur. ‘Nog een prettige voortzetting!’ ‘Ik dacht dat die kneier wat wilde horen over dat mokkel dat ik bij ome Kees heb gezien,’ zegt de kleine man. Zijlstra blijft staan, met de deurkruk al in zijn hand. ‘Pardon?’ ‘Je hebt me best gehoord, Bertus.’ De kleine man lacht schamper. ‘Toen ik met Fedor zat na te praten over dat vals spelen van die eikel, zag ik dat er een vrouw met ome Kees aan het praten was.’ Met twee stappen is Zijlstra weer terug bij de tafel. ‘Wat voor vrouw? Hoe zag ze eruit?’ De kleine man haalt zijn schouders op. ‘Gewoon, een vrouw. Niet zo heel jong, maar best een lekker wijf. Sorry, dames.’ ‘Geeft niet,’ zegt Van Amerongen grijnzend. ‘Dat is ook informatie. Wat had ze aan? Wat voor kleur haar had ze? Droeg ze een bril of had ze andere opvallende kenmerken?’ ‘Tja.’ De man zucht. ‘Daar vraagt u me wat. Volgens mij had ze rood haar. Of roodachtig. Het was in ieder geval vrij lang en het zat naar achteren, want je kon haar hals goed zien. Mooie borsten. Geen bril of zo. Wel een tas. En een jas, geloof ik.’ ‘Had ze die aan?’ vraagt Ringeling. ‘Nee, over haar arm, dacht ik. Ze droeg een bloes. Dat weet ik nog, want er stonden een paar knoopjes open.’ Hij kijkt een beetje ondeugend naar Carla van Amerongen. ‘Ze was niet echt jong, meer zoiets als u.’ ‘Nou, bedankt,’ zegt ze. ‘Dus in de dertig?’ Hij bekijkt haar en begint te lachen. ‘Ja, vast. Nee, rond de veertig, net als u.’ Er glijdt een begin van een glimlach om Zijlstra’s mond. ‘Had u haar vaker gezien?’ ‘Niet dat ik weet,’ antwoordt de kleine man. ‘Dat zou ik wel weten. Maar ome Kees en zij zaten een heel tijdje te praten.’ ‘En toen?’ dringt Zijlstra aan. ‘En toen niks.’ De kleine man kijkt betekenisvol in zijn lege kopje, maar niemand biedt hem nog meer koffie aan. ‘Zoals ik al zei, ik was met Fedor aan het ouwehoeren, dus heb ik niet de hele tijd naar dat mokkel zitten loeren. Maar op een gegeven moment was ze weg. Dat was al tijdens de laatste ronde.’ ‘Hing ome Kees toen al zo onderuit in z’n stoel?’ wil Zijlstra weten. ‘Is ome Kees een lekker wijf, soms?’ vraagt de kleine man terwijl hij theatraal zijn handen opheft. ‘U dacht toch niet serieus dat ik naar zo’n ouwe kerel ga kijken als die vrouw er niet meer naast zit?’ Daar zit wat in, moet Zijlstra toegeven. 23 Terug in zijn kantoor pakt Zijlstra zijn aantekeningen en toetst een nummer in op zijn bureautelefoon. Het duurt even voordat er wordt opgenomen. Net voordat hij wil neerleggen, klinkt aan de andere kant van de lijn een slaperige stem. ‘Met Anja.’ ‘Mevrouw Te Gussinklo, met Zijlstra spreekt u, van de recherche.’ ‘O, dag, meneer Zijlstra.’ Ze hoest rochelend. ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Geeft niks. Ik hoop niet dat ik u heb wakker gebeld.’ ‘Eigenlijk wel, eerlijk gezegd. Als ik laat gewerkt heb, ben ik nooit voor elven op.’ ‘Sorry. Zal ik later terugbellen?’ ‘Nee, ik ben nu toch al op. Hebt u de moordenaar al te pakken?’ Zijlstra steekt een hand op naar Graanoogst, die bladerend in een stapel papieren binnen komt lopen en aan zijn bureau gaat zitten. ‘Dat niet, helaas. Maar ik wil u wel graag iets vragen.’ ‘Ogenblikje, hoor, ik sta nu bij m’n koelkast en pak eerst wat te drinken. Ik leg u even neer.’ Zijlstra hoort dat het toestel op een metalig oppervlak wordt gelegd en dat er vervolgens iets wordt ingeschonken. ‘Daar ben ik weer. Wat wilde u weten?’ ‘Wij hebben informatie gekregen dat meneer Van den Genugten aan het eind van de avond heeft gepraat met een vrouw.’ Graanoogst kijkt geïnteresseerd op. Zijlstra knikt naar hem. ‘Een vrouw? Dat zou ik niet weten. Hoe zag ze eruit?’ ‘Mooie meid, lang rood haar, grote borsten, jaar of veertig,’ somt Zijlstra op. ‘Tijdens de laatste ronde zat ze gehurkt met hem te praten bij zijn tafeltje. Ze had een bloes aan, een tas bij zich en waarschijnlijk droeg ze haar jas over haar arm.’ Na een korte stilte zegt de barvrouw: ‘Komt me niet bekend voor. Ik zie op zo’n avond natuurlijk meer dan honderd mensen, dat onthou je gewoon niet allemaal. Maar ik kan me in ieder geval niet herinneren dat ik een vrouw bij ome Kees heb gezien. Toen ik hem z’n jenever kwam brengen, zat hij in ieder geval nog alleen.’ ‘Dan zou ze dus daarna naar hem toe moeten zijn gegaan.’ Zijlstra kijkt even peinzend voor zich uit. ‘In ieder geval bedankt.’ ‘Als u nog wat heeft, kunt u me altijd bellen.’ ‘De volgende keer zal ik dat wat minder vroeg doen,’ zegt Zijlstra en hij beëindigt het gesprek. ‘Wat was dat nou?’ vraagt Graanoogst. ‘Hebben we een getuige?’ ‘Een van de mannen van die kaartruzie had ome Kees vlak voor sluitingstijd met een roodharige schoonheid gezien,’ vertelt Zijlstra. ‘Latifa en Carla gaan nu een rondje bellen met de andere getuigen om specifiek naar haar te vragen.’ ‘Oké. En hebben Harry en Mussi al iets boven tafel over die kinderpornozaak in De Gouden Leeuw?’ Zijlstra schudt zijn hoofd. ‘Niks waar we wat aan hebben. Volgens de jongens van Zeden stond het barpersoneel oogluikend toe dat daar gehandeld werd in foto’s en video’s. Veel kleine verkopers, privépersonen. Ze hebben daar toen een Duitse en een Nederlandse handelaar gearresteerd, dat was alles. Maar door het schandaal is die tent toen wel opgedoekt.’ ‘Logisch,’ zegt Graanoogst, ‘je kunt thuis moeilijk tegen moeder de vrouw zeggen: ik ga straks nog even wat drinken in die kroeg waar ze in kinderporno handelen.’ Zijlstra grijnst. ‘Hoe dan ook, Mustafa en Harry proberen nu of er misschien betrokkenen zijn die iets kunnen vertellen over de rol van ome Kees in die tijd. Maar ik begreep dat ze er weinig vertrouwen in hadden dat er wat uit zal komen: niemand was erg happig om over die periode te praten.’ ‘Kan ik me indenken. Dus het enige wat we nu hebben is die roodharige dame?’ ‘Ik ben bang van wel.’ Zijlstra leunt achterover in zijn bureaustoel. ‘Misschien had ze wel een jaloerse vriend bij zich, die het niet kon hebben dat ome Kees met zijn meisje kletste. Of kwam toevallig haar ex langs.’ ‘Zou kunnen.’ Graanoogst zegt het spottend. ‘Ik zou me ook ontzettend bedreigd voelen als een bejaarde man in een café met mijn vrouw aan het praten was. In zulke gevallen steek ik zo’n vent ook altijd meteen neer.’ Zijlstra glimlacht ongemakkelijk. ‘Het was maar een theorietje, hoor. En hoe was het personeelsoverleg?’ ‘Prima, moet ik zeggen. Erg nuttig: dat soort besprekingen geven je een heel goed beeld van de beleidslijnen. Het zou geen kwaad kunnen als jij ook eens wat aan personeelsvertegenwoordiging deed,’ suggereert Graanoogst. ‘Nee, dank je,’ antwoordt Zijlstra met een grimas. ‘Jij liever dan ik.’ ‘Ga jij al lunchen?’ vraagt Graanoogst aan Zijlstra die een halfuurtje later hun kamer uit loopt. Zijlstra trekt zijn jas aan en houdt zijn mobiel omhoog. ‘Nee, even naar buiten om een frisse neus te halen en een telefoontje te plegen.’ ‘Oké, niet te lang, hè?’ ‘Allemachtig, je lijkt Leo wel,’ zegt Zijlstra vanuit de deuropening. Hij wacht niet op een antwoord en loopt meteen naar beneden. In de grote hal hoort hij een bekende stem. ‘Hallo, Hendrick met ceekaa.’ ‘Hallo, Ingrid van den Bogaert.’ Ze staat hem met haar armen over elkaar glimlachend aan te kijken. ‘Jij bent diep in gedachten, zeg. Je denkt aan een vrouw, wed ik.’ ‘Nee, aan de zaak waar we mee bezig zijn. Daar zit niet veel schot in.’ ‘O, jammer. Je bent onze afspraak toch niet vergeten, hè?’ ‘Tuurlijk niet. Jij komt mij na werktijd boven ophalen, toch?’ ‘Als je dat maar weet.’ ‘Ik moet ervandoor.’ Hij loopt alvast verder naar de buitendeur. ‘Dag, Ingrid van den Bogaert.’ ‘Dag, Hendrick met ceekaa… O!’ roept ze hem na. ‘Bijna vergeten: ik heb je toegevoegd op Facebook!’ ‘Ik zal zo kijken,’ belooft hij, met een voet al over de drempel. ‘Dag!’ Buiten motregent het en het waait hard. Zijlstra pakt zijn mobiel uit zijn zak en zoekt een beschut plekje bij een tramhalte. Hij heeft een sms’je, ziet hij. Misschien wel van Jacqueline! Snel opent hij het berichtje. Het is van zijn zus: ‘Ha H, heb je gemist gisteren. Je bent toch wel geweest! X A’ Hij maakt zich snel van het antwoord af: ‘Tuurlijk! Liefs, H’ Daarna probeert hij of Jacqueline al iets van hem wil weten, maar hij krijgt weer haar voicemail. Dit keer spreekt hij niets in. Hij belooft zichzelf dat dit de allerlaatste keer is dat hij haar heeft gebeld. Vlak voor hem stopt een tram. De deuren gaan open en er stappen een paar mensen uit. Even blijft de tram uitnodigend staan, maar als Zijlstra geen aanstalten maakt om in te stappen, gaan de deuren dicht en rijdt hij luid rinkelend door. Inderdaad heeft Ingrid van den Bogaert hem een vriendschapsverzoek gedaan op Facebook, ziet Zijlstra op zijn schermpje. Hij bevestigt haar onlinevriendschap en klikt door naar haar Facebook-pagina. Haar berichtjes interesseren hem niet bijzonder, hij is meer benieuwd naar haar persoonlijke informatie. Snel scrolt hij langs haar gegevens om uit te komen bij haar foto’s. Daar heeft ze er liefst dertig van bij haar pagina gevoegd. Langzaam loopt Zijlstra ze langs: foto’s van Ingrid als klein meisje, met een aandoenlijk beugeltje. Ingrid met een kat op schoot, Ingrid te midden van een paar vriendinnen, Ingrid met haar armen om een jongeman heen. Dat zal René zijn, veronderstelt hij, en hij bekijkt de man geïnteresseerd: een sportief type met een innemende glimlach en een knap gezicht. Hij kan zich voorstellen dat dit het zelfverzekerde type man is dat zich geen zorgen maakt als zijn vrouw met een andere man op stap gaat. Misschien moet hij zelf ook eens wat meer foto’s plaatsen, bedenkt Zijlstra. Op Facebook heeft hij een paar honderd vrienden, vooral vrouwen. Elke dag houdt hij die met minstens een stuk of vijf berichtjes op de hoogte van zijn bezigheden en zijn stemmingen — soms een mededeling, soms niet meer dan een grapje of een observatie. Nu tikt hij op zijn statusregel: ‘In de regen laat ik de tram passeren. Zoals er tegenwoordig wel meer aan me voorbijgaat.’ Precies het soort bericht waar hij beslist een hele reeks reacties op zal krijgen, weet hij nu al. Hij grinnikt en bekijkt wat de anderen in de afgelopen uren hebben bijgedragen aan de internetgemeenschap. Ook Latifa Ringeling heeft vanochtend ingelogd, ziet hij, want ze heeft geschreven: ‘Het humeur van sommige van mijn collega’s is om te schieten, maar ik ben gewoon mijn vrolijke, innemende zelf!’ ‘Nou ja, zeg,’ bromt hij hardop. Even kijkt hij om zich heen, denkend aan wat Boonstra heeft gezegd en aan zijn vergeefse telefoontje met de barvrouw. Dan tikt hij ‘Anja te Gussinklo’ in op de regel ‘vrienden zoeken’. Vrijwel meteen verschijnt de Facebook-pagina van de barvrouw van café Het Pronkjuweel. Ook zij heeft foto’s van zichzelf geplaatst. Vroeger is ze een mooie vrouw geweest, ziet Zijlstra, en hij voelt zich bijna een voyeur dat hij zomaar ongemerkt in haar verleden kan kijken. Langzaam loopt hij terug naar het politiebureau, met de kraag van zijn jack opgeslagen. Hij voelt zich zoals altijd na een bezoek aan zijn moeder: een beetje chagrijnig door een vaag schuldgevoel en het onbestemde besef dat hij in allerlei opzichten tekortschiet. Tegelijkertijd voelt hij zich betrokken bij zijn moeder en ook bij zijn zus en haar gezinnetje. Hij houdt van die mensen, daar kan hij niets aan doen. Hoe irritant en veeleisend ze vaak ook zijn. Hoe zei oom Jur dat ook alweer? ‘Familie is belangrijk. Die mensen staan het dichtst bij je en helpen je als dat nodig is. Dat werkt overal in door.’ Maar ja, dan moet je natuurlijk niet zo’n vader hebben als ome Kees. Onwillekeurig schudt Zijlstra zijn hoofd. Die arme Egbert van den Genugten! Zo’n man is toch voor het leven getekend! Voor de deur van het bureau blijft hij staan. Op de regel ‘vrienden zoeken’ tikt hij ditmaal de naam van Egbert van den Genugten in. De man heeft niet veel Facebook-vrienden, constateert hij. Zijn pagina’s met foto’s en persoonlijke informatie heeft hij geblokkeerd voor niet-vrienden en ook zijn vriendenlijst is niet openbaar. Zijlstra had niet anders verwacht van iemand die ongetwijfeld een enorm trauma heeft overgehouden aan zijn verleden. Hij wil zijn mobiel alweer in zijn binnenzak steken, als hij een ingeving krijgt. Die mensen staan het dichtst bij je en helpen je als dat nodig is. Dat werkt overal in door, herhaalt hij in gedachten. Stel nou dat… Snel tikt hij de naam van Cecilia van den Genugten in. De vrouw van Egbert heeft haar persoonlijke gegevens niet geblokkeerd voor vreemden. Zijlstra klikt meteen door naar haar foto’s. Ook hier tientallen foto’s uit de jeugd en de schooltijd van de eigenares van de pagina. Echt een mooie meid, moet hij toegeven. Vooral die ene foto waarop ze met een stralende lach in een kleine bikini op een zonnig strand staat. Opmerkelijk gebruind voor een roodharige. Zijn adem stokt. Op bijna alle foto’s heeft de vrouw lang haar. Lang rood haar. Behalve op een serie foto’s van een jaar of twintig geleden, waarop ze een uniform draagt en staat afgebeeld met allerlei soorten verschillend geklede soldaten. Soms zelfs met kamelen, tegen een woestijnachtige achtergrond. Ineens gehaast klikt hij terug naar de persoonlijke gegevens van Cecilia van den Genugten-de Vries: na haar middelbare school heeft ze vier jaar als beroepsmilitair gediend bij de landmacht. Waarbij ze het gebracht heeft tot de rang van onderofficier. Ze heeft eerst gediend in ’t Harde, later bij de parate 4e divisie in Seedorf. Zijlstra’s lippen prevelen mee met wat hij leest: ‘Aan het einde van mijn militaire carrière ben ik tijdens de Golfoorlog in 1990–1991 mee geweest met de Nederlandse Vredesmissie. Als onderdeel van de internationale troepenmacht waren we met zesduizend man in Koeweit en Irak voor interventie en het afdwingen van het door de Verenigde Naties opgelegde embargo.’ ‘Het is toch niet te geloven!’ stamelt Zijlstra. Met zijn mobiel nog in de hand gaat hij het bureau binnen en rent de trap op. 24 Graanoogst zit aan de telefoon als Zijlstra komt binnenstormen. ‘Dat zullen we nader moeten bekijken, neem ik aan,’ zegt Graanoogst in de hoorn. Zijlstra heeft geen tijd om te wachten tot zijn partner klaar is met bellen. Hij gaat naast hem staan, houdt zijn mobiel vlak voor het gezicht van Graanoogst en wijst op het schermpje, waarop een foto is te zien van Cecilia van den Genugten in uniform. ‘Kijk!’ zegt hij ten overvloede. Graanoogst trekt zijn hoofd een eindje terug om het beter te kunnen zien, maar Zijlstra duwt hem weer naar voren. ‘Kijk dan toch!’ snauwt hij. Hoewel Graanoogst geen idee heeft wat er zo speciaal is aan de hem voorgehouden foto van een vrouwelijke militair, onderbreekt hij zijn gesprekspartner aan de andere kant van de lijn. ‘Het spijt me bijzonder, maar ik ben bang dat ik later zal moeten terugbellen. Er is hier ineens sprake van een spoedgeval, lijkt het. Excuus. Goedemorgen.’ Hij legt de hoorn neer en kijkt Zijlstra verstoord aan. ‘Wat is er zo dringend dat ik daar een gesprek met de afdelingsleider van de politievakbond voor moet onderbreken?’ ‘Zie je dat dan niet?’ Zijlstra wijst op zijn mobiel. ‘Kijk dan, man!’ ‘Dat is een dame die bij de landmacht zit,’ constateert Graanoogst turend naar het schermpje. ‘Een sergeant, kan dat kloppen?’ ‘Ga eens weg!’ Zijlstra duwt zijn collega opzij, zakt door zijn knieën en roept op de computer van Graanoogst zijn Facebook-account op. Vervolgens surft hij naar de pagina van Cecilia van den Genugten en klikt door. Graanoogst kijkt toe terwijl de vingers van zijn partner over het toetsenbord snellen. Dan verschijnt op zijn beeldscherm dezelfde foto die hij zojuist in sterk verkleinde vorm heeft gezien. Hij buigt wat voorover om die beter te kunnen bekijken. ‘Zie je niet wie dat is?’ vraagt Zijlstra. Het gezicht van de vrouw op het scherm komt Graanoogst bekend voor, maar hij kan haar niet direct plaatsen. ‘Denk je eens in: twintig jaar ouder en met kort haar,’ dringt Zijlstra aan. Ineens ziet Graanoogst het. ‘Allemachtig, dat is de vrouw van die zoon! De schoondochter van ome Kees.’ ‘Precies.’ Zijlstra knikt tevreden. ‘Dat is Cecilia van Genugten-de Vries, om precies te zijn. En ze heeft vier jaar in het leger gezeten.’ Met grote ogen kijkt Graanoogst hem aan. ‘Denk jij wat ik denk?’ ‘Tuurlijk.’ Resoluut loopt Zijlstra naar zijn eigen bureau. Hij pakt zijn notitieblokje, laat zich in zijn bureaustoel neerploffen en toetst een nummer in op zijn telefoon. Graanoogst wacht met zijn armen over elkaar af, terwijl hij belangstellend naar de foto op zijn computerbeeldscherm blijft kijken. De vingers van Zijlstra trommelen ongeduldig op zijn bureau, totdat er eindelijk wordt opgenomen. ‘Van den Genugten,’ meldt een mannenstem. ‘Meneer Van den Genugten, u spreekt met Zijlstra, recherche Amsterdam. Wij hebben elkaar gisteren hier gesproken.’ ‘Dag, meneer Zijlstra, wat kan ik voor u doen?’ ‘We zijn volop bezig met het onderzoek naar de moord op uw vader, en nu vroeg ik me af of het mogelijk is dat wij u en uw vrouw vandaag nog een keer zouden kunnen spreken, hier op het bureau Ferdinand Bol in Amsterdam.’ ‘Daar vraagt u nogal wat. Het is zaterdag. Na het weekend heb ik een afspraak bij de begrafenisondernemer. Kan het niet zolang wachten?’ ‘Eigenlijk niet, meneer Van den Genugten, dit heeft haast en is van het grootste belang voor ons onderzoek. Kunt u beiden vandaag nog deze kant op komen?’ ‘U beseft dat wij in Oldenzaal wonen? Dat gaat me minstens twee uur kosten, als er al geen file is, zoals gisteren.’ ‘Dat besef ik terdege, meneer. Maar echt, het is niet anders.’ De man aan de andere kant van de lijn zucht. ‘Goed, dan zal ik nog een keer uw kant op komen. Maar ik kan niet garanderen dat mijn vrouw meegaat, want zij heeft haar werk in het buurthuis, ook op zaterdag.’ Zijlstra draait zijn stoel in de richting van Graanoogst, terwijl hij zegt: ‘Voordat ik daarop inga, moet ik u eerst een vraag stellen, meneer Van den Genugten. Heeft uw vrouw soms kortgeleden haar haar laten knippen?’ Een moment lang is het stil. ‘Ja, dat hebt u toch gezien? Het staat haar goed, vind ik, heel pittig.’ ‘Wanneer heeft ze dat precies laten doen?’ dringt Zijlstra aan. ‘Poeh, even nadenken. Dat moet een dag of wat geleden zijn geweest. Ja, drie dagen. Hoezo?’ ‘In dat geval zal ik u moeten vragen om uw vrouw toch mee te nemen hierheen, meneer Van den Genugten.’ ‘Waarom dat? Ik vind —’ ‘Het spijt me bijzonder,’ onderbreekt Zijlstra hem ruw. ‘Het is van groot belang dat uw vrouw met u meekomt. Als dat niet lukt, zullen wij gedwongen zijn naar Oldenzaal te komen. Want wij móéten u beiden echt vandaag spreken.’ 25 Nadat Graanoogst hem ervan op de hoogte heeft gesteld wat er in de moordzaak aan ontwikkelingen zijn, heeft Esterik direct na de lunch de rechercheploeg bij elkaar geroepen op zijn kamer. ‘Oké,’ zegt hij zakelijk. ‘Hoe staan we ervoor? Oscar?’ Graanoogst kijkt op van zijn notitieboekje. ‘Ja. Nou, het echtpaar Van den Genugten is dus op weg hiernaartoe. En we hebben op grond van nijver speurwerk van collega Zijlstra reden om aan te nemen dat mevrouw Van den Genugten, die een legerachtergrond blijkt te hebben, op de avond van de moord in café Het Pronkjuweel is geweest.’ ‘Ze is er zelfs gezien,’ voegt Zijlstra daaraan toe. Zijn toon is iets vinniger dan hij bedoelt, maar hij voelt zich gepasseerd omdat Esterik hem de vraag niet stelde. ‘En ze heeft moeite gedaan om voor ons minder herkenbaar te zijn, door haar opvallende lange haar te laten afknippen.’ ‘En dat hebben we allemaal zwart op wit?’ vraagt Esterik. ‘Deze dame is onomstotelijk onze moordenaar?’ Zijlstra en Graanoogst kijken elkaar aan. ‘In zoverre dat we dus een getuige hebben,’ schiet Van Amerongen hen te hulp. ‘We hebben vanochtend gesproken met een meneer Boonstra, een cafébezoeker die haar heeft zien praten met het slachtoffer. Dat moet vlak voor zijn dood zijn geweest.’ Esterik knikt langzaam. ‘Denken jullie dat we daarmee voldoende bewijs hebben?’ ‘Dat zal moeten blijken,’ zegt Graanoogst. ‘Ze heeft een motief en we kunnen haar plaatsen op de plek van de moord.’ Toch is Esterik nog niet overtuigd. ‘Eerlijk gezegd vind ik het nogal mager. Er is een roodharige vrouw gezien bij die ome Kees. Goed. Maar daarmee is nog niet gezegd dat die de moord heeft gepleegd. En dat we met zekerheid kunnen vaststellen dat zij de vrouw van die zoon is.’ Voordat Zijlstra kan reageren, legt Graanoogst een hand op zijn arm en zegt rustig: ‘Klopt, daarom gaan we ze eerst verhoren.’ ‘Goed, hou me op de hoogte.’ Esterik kijkt de tafel rond. ‘Verder nog nieuws? Mussi en Harry?’ ‘Wij hebben gesproken met Willem Pronk,’ rapporteert Karadag, ‘de eigenaar van zowel Het Pronkjuweel als vroeger van De Gouden Leeuw.’ ‘En nog een heleboel andere cafés,’ valt De Jong hem bij. Karadag knikt. ‘Hij vertelde dat hij toentertijd met die kinderpornozaak meteen zijn café heeft gesloten. Hij wist ons niks te vertellen over ome Kees.’ ‘En jullie?’ vraagt Esterik aan de twee vrouwelijke rechercheurs. ‘Wij hebben de hele lijst van Het Pronkjuweel geprobeerd na te bellen,’ meldt Ringeling. ‘Zo hebben we dus Boonstra gevonden. Maar verder geen resultaten.’ ‘Ook al omdat we niet iedereen hebben kunnen spreken,’ zegt Van Amerongen. ‘We hadden bijvoorbeeld graag nog even een gesprekje gehad met de kaartmaat van Boonstra, Fedor van der Gaag, want die moet de roodharige vrouw ook gezien hebben. Maar hij is met vakantie naar Egypte.’ ‘Desnoods ondervragen we die man als hij terug is,’ besluit Esterik. ‘Maar nu eerst dat echtpaar. Ik ben benieuwd.’ Bij het verlaten van Esteriks kamer vraagt Zijlstra aan Ringeling en Van Amerongen: ‘Dames, zouden jullie die Boonstra van jullie nog een keer willen laten komen? Dan kunnen we controleren of hij onze verdachte herkent.’ Van Amerongen schudt misprijzend haar hoofd en zegt: ‘Jij denkt echt dat je de enige bent die hier nadenkt, zeker? Zodra jullie vertelden dat die vrouw hierheen kwam, hebben we meneer Boonstra direct gebeld. Hij is onderweg.’ ‘Tot je dienst.’ Ringeling maakt een aanstellerig buiginkje. Samen lopen ze grinnikend de gang in. ‘Jij maakt je hier nog eens onsterfelijk populair,’ zegt Graanoogst droog terwijl hij naast Zijlstra komt staan. ‘Als die getuige komt kijken, kunnen we de Van den Genugtens trouwens het beste in Verhoor 2 zetten.’ ‘Ja, ja, dat weet ik ook wel,’ antwoordt Zijlstra geïrriteerd. ‘Want daar zit de doorkijkspiegel.’ ‘Precies,’ beaamt Graanoogst. ‘Ik controleerde alleen maar even of je het nog wist.’ Met een brede grijns op zijn gezicht loopt hij zijn vrouwelijke collega’s achterna. Verongelijkt keert Zijlstra zich om naar Karadag en De Jong, maar die haasten zich de andere kant op. 26 ‘Mag ik vragen waarom het nodig was dat we hier op stel en sprong naartoe kwamen?’ vraagt Egbert van den Genugten. Hij roert in zijn koffie en voelt zich duidelijk slecht op zijn gemak. Zijlstra en Graanoogst hebben het echtpaar meegenomen naar Verhoorkamer 2, waar ze nu tegenover hen zitten. ‘Natuurlijk,’ antwoordt Graanoogst beleefd. ‘Zoals u weet, zijn we volop bezig met het onderzoek naar de moord op uw vader. En nu is het nodig dat we u en uw vrouw nog een paar vragen stellen.’ ‘Ja, dat is ook zoiets,’ reageert de man in het slecht zittende pak korzelig. ‘Waarom moest mijn vrouw zo nodig mee? En waarom vroeg u me via de telefoon al of ze haar haren had afgeknipt?’ Cecilia van den Genugten zit kaarsrecht naast haar man, met een hand op zijn arm. Ook dit keer draagt ze een mantelpakje. Graanoogst pakt zijn aantekenblok. ‘Dat zal ik u vertellen. Wij hebben navraag gedaan over wat u ons eerder hebt verteld. U, meneer Van den Genugten, bent op de avond van de moord naar uw schuttersclub geweest.’ ‘Naar de schutterij, ja,’ verbetert de man hem. ‘Juist,’ vervolgt Graanoogst. ‘Dat hebben we gecontroleerd, en het klopt. U bent daar om een uur of halftwee, kwart voor twee weggegaan. Behoorlijk laat dus.’ ‘Het is iedere week laat bij de schutters,’ zegt Van den Genugten laconiek. ‘Daar heeft verder niemand last van, dus waarom niet?’ ‘Hebt u uw man nog horen thuiskomen?’ vraagt Graanoogst vriendelijk aan de kortharige vrouw. ‘Niet echt, nee.’ Graanoogst kijkt haar met grote ogen aan. ‘Als ik eens een keertje laat thuiskom, merkt mijn vrouw dat altijd. Dan zit ze rechtop in bed en wil ze weten waar ik zo midden in de nacht vandaan kom.’ De man glimlacht. ‘Dat is dan uw eigen schuld. Wij hebben dat goed opgelost. Als ik van de schutterij kom, slaap ik in onze logeerkamer. Dan maak ik Cecilia niet wakker.’ ‘Daar komt nog bij dat Egbert vreselijk snurkt als hij wat gedronken heeft,’ voegt de vrouw daaraan toe. ‘Dus u weet eigenlijk ook niet of uw vrouw wel echt in haar bed lag?’ vraagt Graanoogst, nog altijd met zijn vriendelijkste glimlach. De man kijkt even onzeker naar zijn vrouw en dan weer naar Graanoogst. ‘Hoe bedoelt u? Natuurlijk lag ze te slapen. Zij gaat nu eenmaal eerder naar bed en wil geen last van me hebben. En de volgende ochtend hebben we gewoon samen ontbeten.’ ‘Misschien lag ze tegen die tijd ook wel weer in bed,’ mengt Zijlstra zich in het vraaggesprek. ‘Hoe lang doe je er ’s nachts over om van Amsterdam naar Oldenzaal te rijden, mevrouw?’ ‘Wat krijgen we nou!’ vliegt de man op. ‘Suggereert u soms dat —’ ‘Ik vroeg het aan uw vrouw,’ onderbreekt Zijlstra hem koel. ‘Mevrouw?’ Ze kijkt hem strak aan. ‘Ik zou het niet weten, agent.’ Zijlstra houdt haar blik vast. ‘Klopt het dat u recentelijk naar de kapper bent geweest?’ ‘Ja.’ ‘Op de dag na de moord?’ ‘Die ochtend, ja. Toen wisten we nog niet wat er gebeurd was.’ Weer legt ze haar hand op de arm van haar man. ‘Uw haar is nu heel kort. Daarvoor was het veel langer?’ vraagt Zijlstra verder. Ze houdt haar hand met uitgestrekte vingers ter hoogte van haar schouder. ‘Tot hier ongeveer.’ ‘Wanneer hebt u het voor het laatst zo kort als nu gehad?’ Ze haalt haar schouders op. ‘O, jaren geleden. Maar nu wilde ik gewoon weer eens wat anders. Ik was dat lange haar zat.’ ‘Waar slaat dit op?’ wil de man weten. ‘Waarom vraagt u dit allemaal?’ Alsof hij die onderbreking niet gehoord heeft, vraagt Zijlstra aan de vrouw: ‘Klopt het dat u in het leger hebt gezeten?’ Cecilia van den Genugten slaat haar armen over elkaar en leunt achterover. ‘Ik heb bij de landmacht gediend, ja.’ ‘Onder meer in Koeweit?’ Ze knikt. ‘Ik ben met de vredesmissie mee geweest in de Golfoorlog, ja. Eerst Koeweit, maar vooral Irak.’ ‘Dus u bent een getraind vechter en u kunt met wapens omgaan,’ constateert Zijlstra terwijl hij haar strak blijft aankijken. Er bewegen spieren bij de kaken van de vrouw. Haar vingers klemmen zich om de tafelrand. ‘Ja, mijn vrouw is beroepsmilitair geweest!’ roept de man getergd uit. ‘En tegenwoordig geeft ze zelfverdedigingslessen in het buurthuis. Waar ze nu dus ook had moeten zijn, als u ons niet hierheen had laten komen. Wat wilt u nu eigenlijk van ons?’ Nu kijkt Zijlstra de man recht aan. ‘Wij willen graag van uw vrouw weten of zij misschien op de avond van de moord in Amsterdam is geweest. En of ze in café Het Pronkjuweel met uw vader gesproken heeft.’ Woedend staat Egbert van den Genugten op. ‘Ik weiger nog langer naar deze onzin te luisteren! Hoe komt u aan deze quatsch? Denk maar niet dat ik niet zie wat hier gebeurt, hoor!’ ‘Wat gebeurt hier dan?’ vraagt Graanoogst rustig. ‘U kunt de moordenaar van mijn vader niet vinden en daarom probeert u ons die moord aan te wrijven!’ De man windt zich steeds meer op, terwijl zijn vrouw aan de tafel blijft zitten en naar haar handen kijkt. ‘U zou zich moeten schamen!’ roept haar echtgenoot. ‘Ik weet precies hoe dat gaat: hé, de zoon heeft een problematische relatie met zijn vader. Hé, zijn vrouw heeft in het leger gezeten, dus dan zal zij het wel gedaan hebben! Kotsmisselijk word ik van zoiets, weet u dat? Kotsmisselijk! Wij zijn geen daders, wij zijn slachtoffers!’ ‘U bent inderdaad een slachtoffer,’ beaamt Zijlstra. ‘Het slachtoffer van uw vader. Maar u hebt een daadkrachtige vrouw, die wraak heeft genomen voor u.’ ‘Kijk, dat bedoel ik nou!’ tiert de man. ‘Zulk soort denken! Daar word ik nou echt niet goed van!’ ‘Uw vrouw is op de avond van de moord in Het Pronkjuweel geweest,’ gaat Zijlstra rustig verder. ‘Daar heeft ze met uw vader gepraat. Dat hebben mensen gezien. En omdat ze bang was dat ze misschien zou kunnen worden herkend, heeft ze de volgende dag haar kapsel ingrijpend laten bijwerken.’ ‘U speculeert maar wat,’ zegt de vrouw. ‘Hoe komt u aan die onzin? Nee, ik ben die avond niet naar Amsterdam geweest. Dus kan ik daar ook niet gezien zijn. Iedereen die dat zegt liegt.’ ‘Wij gaan,’ kondigt de man beslist aan. Hij staat resoluut op en helpt zijn vrouw met opstaan door haar stoel achteruit te schuiven. ‘Kom, schat, we blijven hier geen minuut langer.’ ‘Een ogenblikje nog.’ Ook Zijlstra staat op en maakt een sussend gebaar. ‘Nog een ogenblik geduld, ik moet even iets navragen.’ ‘Geen sprake van,’ briest de man. ‘Wij gaan nú weg.’ ‘Dat zou ik niet doen, als ik u was,’ raadt Graanoogst hem aan, nog altijd vriendelijk glimlachend. ‘Dan zouden wij u namelijk moeten laten ophalen door onze geüniformeerde collega’s. Mijn collega heeft echt niet veel tijd nodig, maar dit is belangrijk. Ik vraag u daarom nog even te blijven zitten en rustig uw koffie op te drinken.’ Met zichtbare tegenzin neemt het echtpaar weer plaats. ‘Ik ben zo terug,’ kondigt Zijlstra aan vanuit de deuropening. 27 In de ruimte naast Verhoorkamer 2 staan Ringeling en Van Amerongen met de kleine, dikke man. ‘En, meneer Boonstra,’ vraagt Zijlstra als hij naar hen toe loopt en de man een hand geeft, ‘is zij het? Is dit de vrouw die u hebt gezien in Het Pronkjuweel?’ De kleine man draait zich naar de grote ruit, die de achterkant is van de doorkijkspiegel in de verhoorkamer. Hij kijkt naar de man en de vrouw, die in een verhit gesprek zijn met Graanoogst. Doordat de microfoon uit staat, kunnen ze niet horen wat er gezegd wordt. ‘Ik weet het niet zeker,’ zegt hij aarzelend. ‘Ze lijkt er wel op, maar haar haar is heel anders. En ze gedraagt zich ook heel anders dan toen in het café.’ ‘Kijk nog eens goed!’ Zijlstra komt vlak naast hem staan, waardoor hij Ringeling dwingt een stap achteruit te doen. ‘Ze heeft haar haren laten knippen en natuurlijk heeft ze een totaal ander soort kleding aan dan die avond.’ ‘Eh… ja.’ De handen van het onzeker kijkende kleine mannetje spelen met zijn veterdas. ‘Maar eh…’ ‘Kom op!’ roept Zijlstra gefrustreerd. ‘Probeer het je voor te stellen!’ Van Amerongen kijkt hem waarschuwend aan. Ze weten allebei dat te hevig aandringen kan leiden tot een valse getuigenis, omdat de ooggetuige zijn waarneming dan maar al te graag aanpast aan wat de politie van hem wil. Al was het maar om ervan af te zijn. Dat zou niet alleen onjuist zijn, maar ook geen standhouden in de rechtbank: advocaten maken doorgaans gehakt van dat soort praktijken. ‘Nog één keer, meneer Boonstra,’ zegt Ringeling kalm. ‘Kunt u ons met zekerheid zeggen of deze vrouw dezelfde is die u op de avond van de moord in café Het Pronkjuweel heeft zien praten met ome Kees?’ Met een gepijnigde uitdrukking brengt het mannetje zijn gezicht dichter bij het glas. ‘Ze lijkt er wel op. Maar in zo’n café is het natuurlijk niet zo licht als hier, dan ziet alles er anders uit. En echt, ik weet het niet zeker.’ Zijlstra draait zijn ogen omhoog en schudt zijn hoofd. Hij is alweer op weg naar de deur als hij de man hoort zeggen: ‘Het is echt jammer dat ik haar borsten zo niet goed kan zien.’ Geërgerd draait hij zich om en valt uit: ‘Nee, u hebt gelijk, dat is nou precies wat hier jammer is: dat u haar borsten niet kunt zien!’ Ringeling en Van Amerongen grinniken. De man draait zich weer naar het grote raam. ‘Ja, want als ik haar tattoo kon zien, wist ik het zeker.’ Met twee stappen is Zijlstra bij de man en grijpt hem bij de schouders. ‘Heeft ze een tatoeage? Waarom hebt u dat niet eerder gezegd?’ Geschrokken trekt de kleine man zijn hoofd wat terug. ‘Ja, dat weet ik niet, hoor. Niet aan gedacht.’ ‘Waar heeft ze die tatoeage? Op haar borst?’ wil Zijlstra weten. ‘Hierzo.’ De man wijst boven zijn eigen rechterborst. ‘We konden hem prima zien toen ze gehurkt zat, met die bloes wat open. Zo’n legerding. Ik had het er nog met Fedor over, want die herkende het. Want hij heeft zelf in het leger gezeten, weet u. Ik niet, ik —’ Zijlstra onderbreekt hem ruw. ‘Wat is het voor tatoeage? Een legerembleem, zei u?’ ‘Nee, dat heeft Fedor zelf, met daaromheen van die Keltische strepen. Best een mooie tattoo.’ Als de man het ongeduld op het gezicht van Zijlstra ziet, gaat hij haastig verder. ‘Maar zij had alleen een paar letters. “Army” stond er. Ja, dat was het. Want ik dacht eerst dat ze misschien Amy heette en haar naam had laten tatoeëren, maar toen zei Fedor…’ Zijlstra hoort de rest al niet meer, want hij is het kamertje al uit gesneld. Op een holletje gaat hij naar zijn bureau en drukt de spatiebalk van zijn toetsenbord in, waardoor zijn monitor uit de sluimerstand komt. Gejaagd roept hij de Facebook-pagina van Cecilia van den Genugten op en gaat door naar de foto’s. Vervolgens klikt hij de foto aan waarop de vrouw met lang haar en een gebruind lichaam in een kleine bikini poseert. Hij vergroot de foto tot die zijn hele beeldscherm vult en tuurt. Ja, ze heeft duidelijk een tatoeage boven haar rechterborst, maar de resolutie van de foto is niet hoog genoeg, waardoor het beeld te onscherp blijft om het goed te kunnen zien. Hij klikt het beeld weg en haast zich terug naar de verhoorkamer. 28 ‘Nou, dat heeft lang genoeg geduurd,’ sneert Egbert van den Genugten als Zijlstra weer binnenkomt. Zijlstra gaat naast Graanoogst zitten, die hem vragend aankijkt. ‘U hebt dus in het leger gediend,’ richt Zijlstra zich tot de vrouw. ‘Mag ik vragen bij welk onderdeel?’ ‘Bij de landmacht,’ antwoordt ze stuurs. ‘Gaat dit nu weer gewoon zo verder?’ roept de man verontwaardigd. Zijlstra steekt afwerend zijn hand uit in de richting van de man. ‘Een ogenblik, dit is belangrijk.’ Dan weer tegen de vrouw: ‘Tijdens uw vredesmissie hebt u veel samengewerkt met Amerikanen, neem ik aan.’ Ze knikt en kijkt hem onzeker aan. ‘Eens even nadenken,’ zegt Zijlstra en richt zijn blik naar boven. ‘In het Amerikaanse leger heten de mariniers “marine”. De jongens van de luchtmacht heten “air force” en de marine heet “navy”. Toch?’ De vrouw geeft geen antwoord. ‘En hoe heet de landmacht ook alweer bij de Amerikanen?’ vraagt Zijlstra quasipeinzend aan de betraliede lamp aan het plafond. ‘Army,’ weet de man. Ineens kijkt Zijlstra de vrouw recht in de ogen. ‘Mag ik u vragen, mevrouw Van den Genugten. Klopt het dat u een tatoeage hebt waar “Army” op staat?’ Ze recht haar rug. ‘Tatoeages zijn verboden in het leger. Ik…’ ‘Maar, schat, jij hebt toch een tattoo?’ zegt haar man verbaasd. Zijn echtgenote werpt hem een vernietigende blik toe, maar het is al te laat. ‘Weet u, meneer Van den Genugten,’ zegt Zijlstra triomfantelijk. ‘Mijn collega en ik hebben u en uw vrouw nu twee keer gezien. Allebei de keren had uw vrouw zo’n mantelpakje aan als vandaag. En u zult met me eens zijn dat wij, als zij zo gekleed is, haar tatoeage niet kunnen zien.’ De man wil zijn vrouw raadplegen, maar ze kijkt van hem weg. Dus antwoordt hij schuchter: ‘Eh… ja.’ ‘En toch weet ik dat zij een tatoeage van het woord “Army” boven haar rechterborst heeft,’ vervolgt Zijlstra, met zijn vinger wijzend naar de rechterkant van zijn eigen borstkas. ‘En zal ik u eens vertellen hoe ik dat weet?’ Zowel de man als zijn vrouw zit nu als geslagen te wachten op wat komen gaat. Zijlstra wijst op de spiegelwand. ‘Omdat achter die spiegel een getuige staat die uw vrouw op de avond van de moord in café Het Pronkjuweel heeft gezien. Ze hurkte in een vrij wijd openstaande bloes neer bij ome Kees, waardoor twee getuigen haar tatoeage hebben gezien. En ze zijn bereid dat onder ede te bevestigen!’ Langzaam draait het hoofd van de man in de richting van zijn vrouw, die krampachtig naar de tafel kijkt. ‘Cecilia, is dat waar?’ vraagt hij. ‘Nee, natuurlijk niet!’ snauwt ze zonder op te kijken. ‘Er zijn zo veel vrouwen met een tattoo, en ik…’ ‘Lieg niet tegen me, Cecilia,’ zegt hij met een vreemd kalme beslistheid. ‘Ik moet het weten.’ Ze kijkt schuin omhoog naar hem. ‘Ach, Egbert, je had jezelf eens moeten zien. Het vrat je helemaal op. En toen die klootzak ook nog durfde te bellen om geld te vragen voor die laatste foto, toen —’ ‘Ogenblikje,’ onderbreekt Graanoogst haar. ‘Wat bedoelt u daarmee? Heeft ome Kees — ik bedoel: uw schoonvader — contact met u opgenomen om een foto?’ ‘Dat klopt,’ antwoordt de man, en zijn gezicht staat plotseling dodelijk vermoeid. ‘Mijn vader had het gore lef om me te bellen, nadat hij me al die jaren niet had gezien. Hij bleek nog één van mijn zogenaamde jeugdfoto’s niet te hebben verkocht. Kennelijk had hij dat niet meer gedurfd na die heisa bij De Gouden Leeuw. Maar nu had hij geld nodig en bood hij mij die klotefoto aan. Voor tienduizend euro.’ ‘Wat hebt u toen gezegd?’ informeert Graanoogst. ‘Dat hij in de stront kon zakken, natuurlijk. Het kon me niet meer schelen wat hij met m’n foto deed en ik gunde hem het geld ook niet.’ Hij lacht triest. ‘Het rare is, als hij me gewoon om dat geld gevraagd had, zou ik hem dat nog gegeven hebben ook. Ondanks alles.’ ‘Dat meen je niet!’ roept zijn vrouw. ‘Als het geen polaroids waren geweest, had die hufter allang kopieën gemaakt van al je foto’s, dat weet je net zo goed als ik!’ De man knikt. ‘Ik weet het, ja. Maar hij bleef toch mijn vader.’ ‘Jij bent een watje! Echt!’ De vrouw maakt een wegwerpgebaar. ‘Dat had ik niet moeten merken, dat je hem nog geld zou geven ook!’ ‘Dan had u ingegrepen, bedoelt u?’ vraagt Zijlstra koeltjes. ‘Want dat hebt u nu toch ook gedaan? U ontkent nu niet meer dat u uw schoonvader bent gaan opzoeken, toch?’ Even is het stil. Alle drie de mannen kijken naar de vrouw, die haar gestrekte armen op de rand van de tafel heeft gezet, haar stoel iets naar achteren heeft geschoven en naar de grond staart. ‘Oké,’ zegt ze dan, zonder van houding te veranderen. ‘Ik kon het niet aanzien dat Egbert het allemaal maar liet gebeuren. Het heeft jaren geduurd voordat hij me vertelde wat zijn vader hem had aangedaan. En echt, het vrat hem op, en er was niets wat ik eraan kon doen. Die walgelijke egoïst had mijn man gruwelijk beschadigd.’ Weer zwijgt ze een poosje. Dan kijkt ze naar haar man en zucht. ‘Toen hij gebeld had om jou die foto aan te bieden, wist ik dat ik iets moest doen. Ja, Egbert, ik ben naar Amsterdam gegaan toen jij naar je schutters was. Ik had me vlot gekleed, alsof ik uitging. En ik heb dat café opgezocht waarvan jij me verteld had dat hij er zowat woonde.’ Ze glimlacht bij de herinnering. ‘Ik was eerst bang dat ik me hem misschien door iemand zou moeten laten aanwijzen, maar toen ik hem daar aan dat tafeltje zag zitten, herkende ik hem meteen, ook al had ik hem nooit gezien. Hij had jouw gezicht, jouw manier van kijken.’ Nu richt ze zich tot Zijlstra. ‘U moet me geloven, ik was helemaal niet van plan om hem te doden. Echt niet.’ ‘Wat was u dan wel van plan?’ vraagt Zijlstra. ‘Met hem praten. Echt waar. Toen ik hem had gezien, heb ik eerst een rustig plekje gezocht in het café. Daar heb ik eerst wat gedronken terwijl ik alleen maar naar hem zat te kijken. Hij zag er niet onsympathiek uit, ik zou me kunnen voorstellen dat ik hem gewoon als mijn schoonvader kon behandelen.’ ‘Wat is er dan gebeurd dat je hem hebt neergestoken?’ vraagt haar man zacht. Ze haalt diep adem. ‘Toen de vrouw achter de bar riep dat het de laatste ronde was, wist ik: het is nu of nooit. Ik ben naar de wc gegaan en toen ik op de terugweg langs zijn tafeltje kwam, heb ik hem aangesproken.’ ‘U bent niet bij hem aan tafel gaan zitten,’ zegt Graanoogst. ‘Nee. Eerst bukte ik me naar hem toe, maar toen hij alleen maar naar mijn borsten keek, ben ik naast hem neergehurkt. Hij had net een nieuw drankje gehad en bood mij ook nog iets aan, maar ik weigerde. Ik heb me voorgesteld en gevraagd hoe hij in godsnaam ooit zijn eigen zoon had kunnen misbruiken.’ Ze slikt en kijkt haar echtgenoot aan. ‘Echt, Egbert, ik heb het hem gewoon gevraagd!’ ‘En wat zei hij?’ vraagt haar man schor. ‘Dat hij veel tekortkwam in zijn huwelijk. En dat hij als man nu eenmaal zijn behoeften had. En dat jij er gewoon was op het moment dat… Nou ja, dat soort gezeik,’ zegt ze ineens ruw. ‘En toen heb ik hem gevraagd waarom het ook nog eens nodig geweest was dat hij naaktfoto’s van jou verkocht, terwijl hij toch kon weten hoe hij jou daarmee…’ Ze maakt een wanhopig gebaar. ‘Gewoon voor het geld,’ vult de man het antwoord korzelig voor haar in. ‘Want zo simpel lag het met die man: hij kwam altijd geld tekort. Dat is natuurlijk ook de reden geweest dat hij mij uiteindelijk gebeld heeft om die foto te verkopen.’ Ze knikt. ‘Dat zei hij ook, ja. En toen ik hem vertelde dat hij jou daar zo ontzettend veel pijn mee gedaan had, en dat je toch al zo veel last hebt van wat hij jou in je jeugd heeft aangedaan, weet je wat hij toen zei?’ De man bevriest. ‘Nou?’ ‘Toen zei hij dat erover te praten was dat hij die foto zou vernietigen,’ vertelt ze met een brok in haar keel. ‘Dat jij van niets zou hoeven te weten, maar dat hij en ik er samen wel uit zouden komen. Dat ik er alleen maar voor hoefde te zorgen dat hij aan zijn gerief kwam, zo zei hij dat.’ ‘Nee…’ brengt de man moeizaam uit. Ze knikt. Er loopt een traan over haar wang, die ze niet wegveegt. ‘Hij stelde me voor dat ik een paar keer naar Amsterdam zou komen. Met zo’n mooie meid als ik kon hij nog wel wat plezier beleven, zei hij. Drie of vijf keer, daar wilde hij nog wel over onderhandelen. En ik moest die avond al meteen voor de eerste keer met hem mee naar huis.’ De twee rechercheurs en Egbert van den Genugten zwijgen als de vrouw de hand van haar man pakt en haar handen er omheen vouwt. ‘Ik kon gewoon niet geloven dat hij zoiets van me durfde te vragen. Jij hoefde er niets van te weten, zei hij steeds maar. Het was net alsof hij me een normaal, zakelijk voorstel deed, zo praatte hij erover. Ik keek naar hem en ik bedacht wat voor ellende hij jou bezorgd heeft en wat hij nu van mij vroeg. En ineens had ik mijn mes in mijn handen.’ Ze kijkt naar Zijlstra. ‘De dolk uit mijn legertijd kan ik natuurlijk niet meer bij me dragen. Maar het voelt gewoon alsof ik te kwetsbaar ben, alsof ik iets belangrijks mis wanneer ik geen wapen bij me heb. Daarom heb ik, toen ik afzwaaide, een stiletto gekocht. Handig ding, past in m’n tasje en niemand heeft het in de gaten.’ Opnieuw keert ze zich naar haar man. ‘Het was net alsof ik een training deed. Ik hoefde er niet over na te denken. Ik schoof iets opzij, zodat niemand kon zien wat ik deed en ik heb hem twee keer gestoken. Precies zoals je een wachtpost uitschakelt: één keer recht in zijn hart en één keer in zijn nieren. Hij heeft niet eens geweten wat er gebeurde. Hij keek me alleen maar aan, kreunde en zakte in elkaar.’ ‘Alle goden,’ verzucht haar man. ‘Ik heb daar nog heel even zo gezeten,’ vertelt ze verder. ‘Want eerst besefte ik nauwelijks wat ik had gedaan. Maar toen bedacht ik dat het allemaal de eigen schuld van die klootzak was en dat hij zijn verdiende loon had gekregen. Daarom ben ik gewoon weggegaan. Niemand had wat in de gaten.’ ‘Hebt u het moordwapen nog?’ vraagt Graanoogst. Ze schudt haar hoofd. ‘Dat heb ik op weg naar m’n auto, die ik een eind bij dat café uit de buurt had gezet, ergens in het water gegooid. Ik weet nog dat ik dacht: zonde van m’n mooie stiletto.’ Zijlstra staat op. ‘Ik ben bang dat we u zullen moeten arresteren vanwege de moord op Cornelis van den Genugten.’ ‘Daar ben ik ook bang voor,’ zegt de vrouw toonloos en ze staat ook op. Haar man blijft moedeloos zitten, brengt zijn hand naar zijn voorhoofd en kreunt: ‘Cecilia, wat moet ik zonder jou?’ 29 ‘Hoorde ik jou nou zeggen dat je twee ooggetuigen had die bereid waren om onder ede te getuigen dat ze Cecilia van den Genugten in de kroeg met het slachtoffer hadden zien praten?’ vraagt Graanoogst grijnzend. Het hele rechercheteam zit aan de grote tafel in de koffiekamer. Ze schuiven de mokken met koffie door die De Jonge en Karadag zojuist hebben ingeschonken. ‘Ik geef toe, dat was een kleine bluf,’ antwoordt Zijlstra lachend. ‘Maar het was niet ver van de waarheid. Want die gekke Boonstra had die tatoeage echt gezien. En zijn maat ook.’ ‘Dus dan ga jij er maar meteen van uit dat ze daar ook wel over willen getuigen,’ spot Ringeling, terwijl ze haar donkere krullen naar achteren schudt. ‘Typisch mannen: die praten altijd alles naar zichzelf toe.’ ‘Nee, dan vrouwen!’ werpt Karadag tegen. ‘Die nemen het heft in eigen handen en steken je gewoon zelf neer, als eenpersoons rechtbank en beul.’ ‘Wat zeg je dat weer mooi,’ vindt De Jong. ‘Dank je.’ Karadag gooit een driedubbele portie suiker in zijn koffie. ‘Maar wat ik vragen wou: zijn tattoos in het leger niet verboden? Daar heb ik wel eens wat over gehoord.’ Graanoogst knikt. ‘Klopt, de vrouw zei het zelf. En ik heb het ook in de krant gezien. Dat er bij sollicitaties rekruten werden afgewezen omdat ze een tatoeage hadden.’ ‘Maar deze vrouw heeft haar tattoo waarschijnlijk pas laten zetten toen ze bij die vredesmissie zat,’ zegt Van Amerongen. ‘Of misschien zelfs pas daarna. Veel Amerikaanse soldaten laten ook een tattoo zetten als ze een buitenlandse missie hebben.’ ‘Vandaar waarschijnlijk ook dat “Army”,’ vermoedt Zijlstra. ‘Ik moet trouwens wel zeggen dat ik ’m even kneep toen bleek dat ik die tatoeage niet goed kon onderscheiden op de Facebook-foto’s van die vrouw. Het was echt niet te zien, ook niet als ik die bikinifoto heel erg uitvergrootte.’ ‘Bikinifoto?’ vraagt Ringeling, met één wenkbrauw hoog opgetrokken. ‘Daar weet ik helemaal niks van.’ ‘Ik ook niet,’ sluit Karadag zich daar pesterig bij aan. ‘Worden wij daar weer buiten gehouden, Hendrick? Hou jij alle spannende foto’s weer eens voor jezelf?’ ‘Kleuters zijn jullie.’ Zijlstra grijnst breed. ‘En sommigen van jullie zijn kleuters met gedachten die helemaal niet bij jullie leeftijdsgroep passen.’ Om de tafel klinkt gegrinnik en iedereen drinkt zijn koffie. ‘Dat vond ik trouwens slim van jou, om op de Facebook-pagina van die vrouw te kijken,’ zegt Van Amerongen tegen Zijlstra. ‘Hoe kwam je op dat idee?’ ‘Om eerlijk te zijn keek ik eerst op Facebook om te zien of haar man er misschien op stond,’ bekent Zijlstra. ‘En pas toen bedacht ik hoe belangrijk familie is, en dat familieleden soms heel veel voor elkaar doen.’ ‘Opmerkelijk wijs voor zo’n jonge vent als jij,’ zegt De Jong. ‘Had ik niet achter je gezocht.’ ‘Dankjewel,’ antwoordt Zijlstra quasibescheiden. ‘Altijd fijn om een compliment te krijgen. Al is het dan van jou.’ Weer wordt er gelachen. ‘Zonde voor die ouwe kerel dat hij niet een halve eeuw later geboren is,’ merkt Ringeling op. ‘Tegenwoordig komen pedo’s als hij aan hun trekken op het internet.’ ‘Ik weet niet of hij daardoor van zijn zoon zou zijn afgebleven,’ zegt Graanoogst peinzend. ‘En die man vind ik persoonlijk het grootste slachtoffer in deze zaak.’ Ineens slaat de vrolijke sfeer om en staan de gezichten om de tafel ernstig. ‘Ben ik met je eens,’ stemt Van Amerongen in. ‘Van den Genugten junior heeft in zijn jeugd behoorlijk te lijden gehad, eerst door dat misbruik en daarna doordat zijn vader de foto’s ervan ook nog eens ging verkopen.’ Karadag knikt. ‘En zoiets komt dan zoveel jaar later nog eens keihard terug, terwijl hij gedacht moet hebben dat hij het verleden zo goed als achter zich had gelaten.’ ‘De onbeschaamdheid om je zoon op te bellen en hem zo’n laatste foto nog te koop aan te bieden.’ De Jong schudt vol ongeloof zijn hoofd. ‘Dit zijn toch tijden, tegenwoordig, daar kan ik af en toe met m’n pet gewoon niet bij.’ ‘O, maar hufterigheid en grenzeloos egoïsme zijn van alle tijden.’ Graanoogst glimlacht wrang. ‘Maar wat ik bedoelde: zijn zoon is in feite dubbel het slachtoffer. Eerst van zijn vader, en nu omdat zijn vrouw die vader vermoord heeft en daar een aantal jaren voor zal moeten boeten. Want eigenlijk boet die man daardoor gewoon mee. Straks zit hij in alle eenzaamheid thuis en probeert de spoken uit zijn verleden van zich af te slaan.’ ‘Daar kunnen wij niets aan doen,’ verzucht Zijlstra. ‘Maar ik ben wel blij dat we deze zaak in ieder geval hebben opgelost. Ook al blijkt ome Kees niet zo’n fijne vent te zijn als iedereen dacht.’ ‘Hebben jullie een feestje om het weekend te vieren?’ vraagt een stem bij de deur. Alle hoofden draaien zich in de richting van de deuropening, waar Ingrid van den Bogaert met haar jas over de arm staat. Zijlstra schiet overeind en loopt snel naar haar toe. ‘O, sorry, is het al zo laat?’ ‘Je was me gewoon vergeten,’ zegt ze verwijtend. ‘Ja, hoor, zo is hij!’ roept Ringeling plagerig vanaf de tafel. ‘Vrouwen zijn er om te vergeten, vindt Hendrick.’ ‘Helemaal niet,’ verzekert Zijlstra. ‘Ik had alleen helemaal niet op de tijd gelet.’ ‘Geeft niks,’ zegt ze en ze kijkt langs hem heen naar de tafel, waar gepraat en gelachen wordt. ‘Hadden jullie iets te vieren?’ Grinnikend antwoordt Zijlstra. ‘Ja, dat ik de held van de dag ben. Maar daar zal ik je vanavond bij het eten alles over vertellen.’ Snel voert hij haar bij haar mouw mee, bij de anderen vandaan.