De Cock en de wurger op zondag Albert Cornelis Baantjer Inspector De Cock #2 De Amsterdamse rechercheur wordt van vakantie teruggeroepen om het op een dood spoor geraakte onderzoek naar de moord op een prostituee te hervatten. Albert Cornelis Baantjer De Cock en de wurger op zondag 1 Met de handen op zijn rug stond De Cock wat wijdbeens voor de beregende ruiten van de kale recherchekamer en staarde somber naar de glimmende daken van de smalle huisjes aan de overkant. Schuin beneden, in de nauwe Heintje Hoeksteeg, waren de putten weer verstopt door het afval van Mosie, de haringman, die in het midden een onderstukje had, waar hij zijn puur Hollandse lekkernij bewerkte. De steeg leek een riviertje, waarin hommetjes en kuit rechtstreeks naar de ingang van het politiebureau stroomden. Het stonk altijd in die steeg en het stonk altijd in het bureau. In alle vertrekken hing de schrale dranklucht van opgepikte dronken sloebers en de weeë, zoetige geur van het desinfecterend middel, waarmee regelmatig de cellen werden ontsmet. De Cock was in een niet te best humeur. De commissaris had hem teruggeroepen uit zijn vakantieverblijf in het wijde Drentse land en het was prompt gaan regenen. Dagenlang had de zon stralend aan de hemel gestaan. Hij had genoten van heerlijke wandelingen over de heide, in gezelschap van zijn trouwe hond, Flip, een goedhartige boxer. De zon had zijn huid gebruind en in de stille eenzaamheid van de uitgestrekte heidevelden was zo langzamerhand de gedachte aan misdaad vervaagd. De oude binnenstad van Amsterdam met haar grachten en steegjes was een wat onwezenlijke wereld geworden, waarin hij meer dan twintig jaar als in een droom had rondgedoold. Een nare, boze droom. Toen was dat telegram gekomen en ineens was alles veranderd. De oude binnenstad, de grachtjes, de steegjes, de misdaad; het was weer werkelijkheid. Terwijl hij met zijn vrouw de koffers pakte, waren donkere wolken uit het westen komen drijven en het plensde van de regen toen hij met zijn oude wagentje naar Amsterdam terugreed. Zijn vrouw naast hem had gezwegen en zijn trouwe boxer achterin had zachtjes gejankt. De Cock was in een niet te best humeur. Waarom lieten ze hem niet met rust? Hij had niet graag meer iets te maken met die gruwelijke, opzienbarende misdaden, die in het felle licht van de publiciteit stonden. Sinds hij wat ouder was geworden hield hij zich veel liever op met de kleinere vergrijpen, die hij op zijn eigen, soms wat onbehouwen manier tot een oplossing bracht. Vroeger had hij het als een eer beschouwd wanneer men hem een belangrijke zaak had toevertrouwd. Nu niet meer. Hij had zijn sporen allang verdiend. Er was een nieuwe generatie van rechercheurs gekomen, jonge, atletische kerels van voor in de dertig, die alles wisten van de moderne technische hulpmiddelen bij het sporenonderzoek. Zij voerden onderling verhitte debatten over de psychologie van de misdaad en twistten langdurig over de invloed van erfelijkheid en milieu. De Cock deed aan die gesprekken niet mee. Hij was een soort museumstuk van voor de oorlog, toen men van een rechercheur verlangde dat hij over een gezond stel hersens beschikte. Meer niet. Toen was alles ook anders. De maatschappij leek niet zo gecompliceerd en de misdaad beter te begrijpen. Hij probeerde nog wel ‘bij’ te blijven, maar het lukte niet zo best. Zijn ideeën en opvattingen lieten zich niet meer zo gemakkelijk ombuigen. De veranderde zeden waren hem vreemd, omdat ze te sterk afweken van het normenpakket dat zijn opvoeders hem hadden meegegeven. Hij freewheelde nog zo’n beetje op zijn grote successen uit het verleden en werd door de jongere generatie van rechercheurs alleen nog omwille van zijn reputatie gerespecteerd. De Cock snoof. Nu hadden ze hem teruggeroepen voor een akelige moord op een prostituee. De jongens hadden er al een dag of tien aan geknoeid en waren geen stap verder gekomen. Er werd nu van hem verlangd dat hij het zaakje tot een oplossing bracht. Het was in feite een uitdaging. Zo voelde hij het. Wanneer hij in gebreke bleef, was het gedaan met zijn reputatie en de wat sprookjesachtige sfeer, die rond zijn figuur als speurder hing. Hij was door de loop der jaren een soort mythe geworden. Een nog levende mythe, die echter zeker zou sterven wanneer hij faalde. Hij keek op zijn horloge. Het was bijna tien uur. Over een paar minuten kwam Vledder met het dossier. Vledder was ook een van de jongere rechercheurs. Een blonde knaap met een prettig, open gezicht. De Cock mocht hem wel. Hij was niet zo eigenwijs als de anderen en had een open oog voor het menselijk tekort; ook dat van hemzelf. Vledder zou hem vertellen van de moord en de stand van het onderzoek. De commissaris had het zo beslist. De Cock draaide zich om. Hij hoorde voetstappen op de gang. Even later stapte Vledder binnen, een glimlach op zijn gezicht, een stel mappen onder zijn arm. Hij liep met uitgestoken hand op De Cock toe. ‘Hoe was de vakantie?’ vroeg hij opgewekt. ‘Best.’ ‘Sorry dat ik je heb laten komen.’ ‘Jij?’ Vledder knikte. ‘Ja,’ zei hij, ‘het was mijn idee. We raakten met het onderzoek al gauw op een dood spoor en toen heb ik de commissaris voorgesteld om jou erbij te halen. Jij hebt ervaring in dit soort zaken.’ Het gezicht van De Cock versomberde. De rimpels in zijn voorhoofd werden wat dieper. ‘Je hebt mij er echt geen plezier mee gedaan,’ zuchtte hij. Vledder keek hem verwonderd aan. ‘Sorry,’ zei hij wat weifelend. ‘Ik dacht dat je graag nog eens zou willen bewijzen waartoe je in staat bent. Je hebt, voor zover ik weet, de laatste jaren weinig grote zaken meer behandeld.’ De Cock streek langzaam met zijn dikke vingers door zijn stugge haar. Onderwijl keek hij schuins naar het beteuterde gezicht van zijn jongere collega en zocht naar sporen van onoprechtheid. Hij vond ze niet. Vledder scheen te menen wat hij zei. Langzaam brak er iets van een glimlach bij De Cock door. ‘Het geeft niet, m’n jong,’ zei hij vriendelijk. ‘Laat maar eens kijken wat je hebt.’ Vledder scheen opgelucht. Hij vouwde de mappen open en nam daaruit een dik pak foto’s. Zorgvuldig spreidde hij ze uit over de lege bureaus en legde ze op volgorde. Het was een hele serie. ‘Ik heb alles in kleur laten fotograferen,’ zei hij opgewekt. ‘Dat leek mij beter. De foto’s geven zo een volledig beeld van de situatie, zoals wij die hebben aangetroffen.’ Op een doceertoontje ging hij verder. ‘De moord werd gepleegd in de nacht van drie op vier juli en wel in het pandje van Ouwe Miep op de Wallen. We hebben het tijdstip van de moord nog niet exact kunnen vaststellen, maar we vermoeden dat het zo omstreeks één uur moet zijn geweest. Het slachtoffer was een vijfendertigjarige prostituee, die in de buurt Dikke Sonja werd genoemd.’ Hij wees naar een van de foto’s. ‘Kijk, zo lag ze erbij.’ De Cock boog zich iets voorover en keek. De foto toonde het bijna naakte lichaam van een nog jonge vrouw, liggend op een brede divan. Ze droeg alleen nog een smoezelig korset met gebroken baleinen. Het was een armzalige poging geweest om aan haar figuur een wat verleidelijker vorm te geven. Het was niet gelukt. Het korset had de vormloosheid niet kunnen bemantelen. Over de omgekrulde randen puilde overtollig vet. Dikke Sonja had haar bijnaam niet ten onrechte gedragen. Er was nog een close-up van haar gezicht. Een afschuwelijke foto. De flitslamp van de fotograaf was weerspiegeld door de dode ogen. Het gevolg was een vreemd, wat angstaanjagend beeld van een dode die keek. Zelfs De Cock huiverde bij de aanblik. Onder de wat platte neus met grote neusgaten was de mond verstard in een droeve grijns. Onder aan de hals waren duidelijke krab en wurgsporen te onderscheiden. Het roodachtig paars van de onderhuidse bloedingen tekende zich fel af tegen de roomkleurige huid. De Cock zuchtte. ‘Arme Sonja,’ zei hij droevig. Het kwam uit de grond van zijn hart. Vledder keek hem aan. ‘Heb je haar gekend?’ vroeg hij. De Cock knikte. ‘Ik heb wel eens met haar gesproken,’ zei hij. ‘Ze was de moeder van drie kinderen. Een jaar of vijf geleden heeft haar man haar in de steek gelaten. Ze heeft mij dat eens verteld in een vertrouwelijke bui. Hij had, geloof ik, een of ander liefje aan de hand.’ ‘En…?’ ‘Toen heeft ze haar kop in de wind gegooid en is in de prostitutie geduikeld. Ik weet dat ze wekelijks een postwisseltje stuurde naar haar ongetrouwde zuster in Rotterdam, die haar kinderen verzorgde.’ ‘Die zuster zal de wekelijkse postwisseltjes nu wel missen,’ zei Vledder ernstig. De Cock knikte. ‘En de kinderen hun moeder.’ Een poosje staarden ze zwijgend naar de foto’s. ‘Keek ze nog wel eens naar de kinderen om?’ vroeg Vledder. ‘Jazeker. Ze was in haar soort zelfs een goede moeder. Als ze maar even de tijd had, nam ze de kinderen mee naar buiten. Ze had een houten zomerhuisje in Schoorl, dicht bij het strand. De dagen die ze daar met haar kinderen doorbracht, waren de gelukkigste van haar leven.’ Hij zweeg even. ‘De kinderen wisten natuurlijk niet wat hun moeder deed. Ze waren nog te jong om zich daarvoor te interesseren. Ze waren gewoon blij wanneer hun moeder weer met ze naar buiten ging en vroegen niet verder. Waarom ook?’ Vledder zuchtte. ‘Wie kon er nu belang hebben bij haar dood?’ De Cock haalde zijn schouders op. ‘Zo ogenschijnlijk niemand. Ze was gewoon een residu van een mislukt huwelijk. Meer niet. Misschien is het raadzaam haar weggelopen man eens te benaderen. Er zijn wel eens van die akelige kwesties over voogdij, ruzies over de kinderen, die soms aanleiding geven tot afschuwelijke haatgevoelens tussen vroegere echtelieden. Heb je hem al opgespoord?’ Vledder schudde zijn hoofd. ‘We hebben hem nog niet kunnen vinden,’ zei hij. ‘Was hij dan ook niet op de begrafenis?’ ‘Dat… dat weet ik niet,’ stamelde Vledder. De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Ben je dan niet op de begrafenis geweest?’ Vledder knikte. ‘Dat wel. Maar ik… eh, ik heb alleen op de verzegeling van de kist gelet.’ De Cock schudde verwijtend zijn hoofd. ‘Leer één ding van mij, beste jongen. Kijk altijd goed uit bij de begrafenis van het slachtoffer. Geloof me, het is belangrijk. De dader wil zich nog wel eens onder de aanwezigen voegen of stilletjes op een afstand blijven kijken. Ik kan je daar genoeg voorbeelden van noemen. In de misdaad speelt het sentiment een veel grotere rol dan je zou denken.’ ‘Als ik ooit nog eens een moord te behandelen krijg,’ antwoordde Vledder timide, ‘dan zal ik het niet vergeten.’ De Cock glimlachte. ‘Mooi,’ zei hij. ‘Verder nog bijzonderheden?’ Vledder schudde het hoofd. ‘Eigenlijk niet,’ zei hij mistroostig. ‘Zoals je op de foto’s kunt zien is alles in het kamertje verder heel normaal. Niets bijzonders. De kleding ligt vrij ordentelijk op de stoel en wel precies in de volgorde waarin een vrouw zich zou ontkleden. Ook de meubeltjes zijn niet verschoven. Er is, zo te zien, zelfs geen worsteling aan de wurging voorafgegaan. En buiten de wurgplekken aan de hals van het slachtoffer heeft de dader geen sporen achtergelaten. Zelfs geen fragmentje van een vingerafdruk. Het is een droevige geschiedenis. Er zit totaal geen muziek in. De zaak is zo dood als een pier.’ De Cock streek met zijn hand over zijn brede kin. ‘Dan moeten we haar nieuw leven inblazen,’ zei hij peinzend. ‘Nieuw leven?’ De Cock knikte. ‘Een zaak is pas dood als de interesse is verflauwd, als niemand er meer over spreekt. We moeten er dus voor zorgen dat de moord op Dikke Sonja weer in de belangstelling komt. De mensen moeten er weer over praten. In de tram, in de bus en thuis, bij de koffie. Wellicht dat iemand iets weet, of zich plotseling iets herinnert dat voor ons onderzoek van groot belang is.’ Vledder knikte. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Maar hoe blaas je een zaak weer nieuw leven in?’ De Cock grijnsde. ‘Wat denk je van een vette kop in de krant: Man van vermoorde prostituee nog steeds niet gevonden. Reeds onmiddellijk na de ontdekking van de raadselachtige moord op Dikke Sonja enzovoort, enzovoort.’ Vledder glimlachte. ‘Je had journalist moeten worden,’ zei hij gnuivend, ‘je hebt aanleg.’ De Cock greep de telefoon en gaf het berichtje aan de pers door. Hij deed het uitvoerig. Hij vertelde er nog bij dat het onderzoek met de grootst mogelijke inzet werd voortgezet. Alle beschikbare manschappen waren opgeroepen. Vledder luisterde aandachtig mee. Toen De Cock de hoorn had neergelegd, vroeg hij verwonderd: ‘Wie zijn dan wel die beschikbare manschappen?’ De Cock trok zijn gezicht in een vriendelijke grijns en zei: ‘Dat zijn wij, m’n jong. Jij en ik. Je hebt het zelf zo gewild. Je zult De Cock, de oude haan, weer eens van nabij horen kraaien.’ Hij beende naar de kapstok en hees zich in zijn oude regenjas. De tot een touw verknoedelde ceintuur sjorde hij nonchalant om zijn middel. In zijn grijze ogen blonk weer iets van het oude vuur. Vledder keek naar zijn imposante gestalte. ‘Waar ga je heen?’ vroeg hij. ‘Waar gaan wij heen,’ verbeterde De Cock. ‘Berg je spulletjes maar op. Jij en ik gaan op pad en ons eerste bezoek geldt Ouwe Miep.’ Vledder haalde zijn schouders op. ‘Ik heb haar al verhoord,’ zei hij. De Cock knikte. ‘Dat weet ik,’ zei hij grijnzend. ‘Ons bezoek is niet officieel. We gaan gewoon op visite.’ Ouwe Miep. Ze had zelf jarenlang de prostitutie bedreven en kende het vak. Ze had de door haar verdiende centjes netjes bij elkaar gehouden en toen haar bezit was aangegroeid tot een aardig kapitaaltje, had ze op de Walletjes een lief pandje gekocht. Ze ging eerst nog gebukt onder een zware hypotheek met een hoge rente. Maar dat had niet lang geduurd. Spoedig had ze het pandje vrij en speelde de hoerenwaardin met veel allure. De betrekkelijkheid van het begrip ‘goed’ in ogenschouw genomen, was ze er zelfs een van het goede soort. Ze was niet slecht voor de meisjes, die ze in haar bordeeltje had verzameld. Natuurlijk lette ze op de penning. Maar dat was haar stiel. Vanaf haar zetel voor het raam gluurde ze door de gordijntjes naar de binnenglippende klanten. Haar taxatievermogen was uitzonderlijk. Ze kon vrij nauwkeurig schatten hoeveel een bepaalde klant voor zijn bezoek aan de vrouwtjes zou betalen. Een enkele blik op kleding en houding was voldoende. Ze had haar uitzonderlijke gave ook wel nodig, want er was geen kassa die de verdiensten van de meisjes noteerde. Ook bestonden er geen vastgestelde prijzen. Het was wat de gek wilde geven. En de gekken waren de mannen die het bordeeltje bezochten. Het aandeel van Ouwe Miep bedroeg vijftig procent. Ze maakte daarvoor geen ingewikkelde berekeningen. Ze schatte eenvoudig het bedrag dat haar toekwam en de meisjes droegen het gevraagde altijd zonder mopperen af, want Ouwe Miep sloeg de plank nooit ver mis. Ze ontving de beide rechercheurs met de achterdocht van iemand die met de wet voortdurend op gespannen voet leeft. Om haar mond lag een glimlach, maar haar ogen waren waakzaam. De Cock trok zonder veel plichtplegingen een stoel van onder de tafel en ging breeduit zitten. Vledder nam wat aarzelend tegenover hem plaats. ‘Waar komen jullie voor?’ ‘Koffie,’ zei De Cock kortaf, ‘en liefst met heel weinig arsenicum.’ Ouwe Miep kon het grapje niet erg waarderen. Ze keek De Cock boosaardig aan. Haar felle oogjes flikkerden. Ze schuifelde met een paar kopjes naar de keuken. ‘Ik zal eens zien,’ kaatste ze terug, ‘wat ik voor je doen kan. Ik ben gewend de politie op haar wenken te bedienen.’ De Cock grijnsde. ‘Heel vriendelijk,’ zei hij. Toen ze weg was, stond hij op, ging op zijn gemak in haar zetel voor het raam zitten en tuurde door de gordijntjes. Buiten, aan de houten raamstijlen, was een vernuftig stel spionnetjes aangebracht, waardoor de gehele gracht van beide zijden spiegelend was te overzien. De Cock zag schimmige mannetjes aarzelend langs de roze etalages schuifelen. Hij ontdekte een meer horizontaal geplaatst spiegeltje, dat op de ingang van het pandje was gericht. Wanneer Ouwe Miep in haar zetel zat, kon niemand ongezien in of uitgaan. Het was een perfecte uitkijkpost. De Cock zat er nog toen Ouwe Miep met de koffie binnenkwam. ‘Wat doe jij in mijn stoel?’ snauwde ze. De Cock trok verwonderd zijn wenkbrauwen omhoog. ‘Kijken,’ zei hij overdreven vriendelijk, ‘gewoon kijken hoe jij de moordenaar van Dikke Sonja hebt zien binnenkomen…’ Hij wachtte even op het effect. ‘…en weer hebt zien weggaan.’ De kopjes in haar hand rinkelden. ‘Ik heb niets gezien,’ riep ze fel, ‘dat heb ik toch al gezegd. Ik heb niets gezien.’ De Cock knikte traag. ‘Dat heb je verklaard,’ zei hij langzaam. ‘Ik heb het gelezen in het proces-verbaal. Zeker. Maar je verwacht van mij toch niet dat ik dat geloof!’ Hij keek haar aan. Zijn hoofd een beetje schuin. ‘Ouwe Miep,’ zei hij zalvend, ‘we zijn al zo groot en we kennen elkaar al zo lang. Laten we geen verstoppertje spelen. Je weet altijd precies wat er hier in huis gebeurt, wie hier in en wie hier uitgaan.’ Hij klakte met zijn tong. ‘En nu uitgerekend wanneer hier een moord is gepleegd, weet je het niet? Nee, Miep, zoveel geloof kun je van mij niet verwachten.’ Ze schuifelde wat nerveus heen en weer. Haar handjes friemelden aan haar nek. ‘Ik was ziek,’ antwoordde ze nukkig. ‘Ik was die avond helemaal niet lekker. Ik ben heel vroeg naar bed gegaan.’ Ze drentelde naar de schoorsteen en pakte een doosje. ‘Hier, kijk hier. Poeiers van de dokter. Zware poeiers. Elke dag moet ik ze nemen. Vraag het maar aan hem. Vraag het aan de dokter, dan zul je het horen. Ik ben ziek.’ De Cock keek haar verwonderd aan. ‘Ziek?’ vroeg hij wantrouwend. ‘Jij… ziek?’ Zijn stem droop van sarcasme. ‘Dat is dan voor het eerst in je leven. Zolang ik hier in dit buurtje rondscharrel, heb ik je nog nooit een dag op de Walletjes gemist. Geef dat doosje eens hier.’ ‘D’r staat niks op,’ zei ze weifelend. De Cock grijnsde. ‘Geef het toch maar,’ zei hij. De hand waarmee ze hem het doosje aanreikte, trilde. De Cock bekeek het opschrift. ‘Het recept is van vijf juli,’ zei hij schamper, ‘een dag na de moord. Ben je toen plotseling ziek geworden?’ Ze liet het hoofd iets zakken. ‘Ik was helemaal in de war,’ stamelde ze. De Cock knikte. ‘Ja,’ zei hij fel, ‘na de moord, maar niet daarvoor. Je begreep deksels goed dat de politie jouw verhaal over je ziekte niet zou geloven. Daarom tippelde je maandag naar de dokter en klaagde over hoofdpijn.’ Hij wees op het doosje. ‘Het zijn gewone hoofdpijnpoeders.’ Ze keek hem aan. ‘Ik heb niets gezien,’ zei ze verbeten. De Cock draaide zijn hoofd om en gluurde nog eens in de spionnetjes. Toen stond hij zuchtend op, liep kalm naar haar toe en streek zachtjes over haar zwarte haren. ‘Je kunt,’ zei hij vriendelijk, ‘met verf het grijs van je haren verdoezelen. Dat is niet strafbaar.’ Hij stak dreigend een dikke vinger op en veranderde van toon. ‘Maar wanneer je voor mij een moordenaar verdoezelt… ouwe doerak, dan ben je met mij nog niet klaar. Dan zal ik er persoonlijk op toezien dat je je pandje kunt sluiten en dan houd ik bovendien nog een aardig celletje voor je gereserveerd.’ Hij tikte op haar voorhoofd. ‘Dringt dit goed tot je boze bolletje door?’ ‘Je… je moet niet dreigen,’ slikte ze. De Cock reageerde niet. Hij ging aan tafel zitten en slurpte behaaglijk aan zijn koffie. Toen hij zijn kopje leeg had, stond hij op. ‘Kom,’ zei hij tegen Vledder, ‘we gaan.’ Bij de deur draaide hij zich om. ‘Morgen ben ik er weer,’ zei hij dreigend. ‘Als ik jou was, zou ik vanavond maar vroeg naar bed gaan. Misschien dat een nachtje slapen je geheugen wat opfrist.’ ‘Je kunt doen wat je wilt,’ antwoordde ze hem. ‘Ik heb niets gezien.’ De Cock knikte. ‘Dat deuntje kennen we al,’ zei hij gelaten: ‘Zet morgen maar een andere plaat op.’ Met Vledder achter zich aan strompelde hij het smalle trappetje af. Beneden, in het kamertje waar Dikke Sonja was vermoord, zat alweer een ander hoertje. De opengevallen plaatsen werden snel weer aangevuld. Gegadigden genoeg. De Cock stapte bij haar binnen en keek het kamertje rond. Er was niet veel veranderd. Hij zag dezelfde situatie als op de foto’s, die Vledder hem had laten zien. Alleen het lijk ontbrak. ‘Je hebt moed,’ zei hij tegen het meisje. ‘Hoezo?’ vroeg het kind. Hij haalde nonchalant zijn schouders op en gebaarde in de richting van de brede divan. ‘Volgens een oud gezegde komt de moordenaar steeds terug naar de plaats van zijn misdrijf.’ 2 Met de hakken van zijn schoenen steunend op het bureau hing De Cock lui achterover in zijn stoel. Zijn bovenlijf ging schuil achter een grote krant. Alleen zijn warrige haardos stak er grijzend bovenuit. Hij las het bericht dat hij de vorige avond aan de pers had doorgegeven. De journalisten hadden hun best gedaan. Het was een smeuïg verhaal geworden over een grootse speurtocht door volijverige rechercheurs. De Cock las het met genoegen. De prijzende toon van het berichtje deed hem goed. Een beetje reclame mocht er best zijn. Tegen een uur of tien kwam Vledder de kamer binnen. Zijn gezicht stond ernstig. ‘Goedemorgen, De Cock.’ ‘Goedemorgen, m’n jong.’ ‘Er… er zit een woedende man op de gang.’ ‘Zo…’ Vledder knikte. ‘De echtgenoot van Dikke Sonja.’ ‘Woedend, zeg je?’ ‘Ja, hij heeft al naar de commissaris gevraagd, maar die is er nog niet.’ De Cock grijnsde. ‘Laat hem maar even afkoelen.’ Hij schonk zich bedaard een kop koffie in en ging weer lui zitten. ‘Wat heeft dr. Rusteloos van de sectie gezegd?’ Vledder haalde zijn schouders op. ‘Niet veel. Enkele kraakbeenringetjes van de luchtpijp waren dichtgeknepen en het tongbeentje was gebroken. Door de afknelling van de halsslagader ontstond een bloedstuwing in de hersenen, met als gevolg een snelle bewusteloosheid. Verder waren er nog vage kneuzingen aan beide zijden van de buik, even boven de heup.’ De Cock knikte begrijpend. ‘De wurggrepen waren dus nogal krachtig. Vermoedelijk heeft de dader tijdens de wurging met zijn beide knieën op het liggende slachtoffer gedrukt, vandaar die kneuzingen aan de buik.’ Vledder keek hem met grote ogen aan. ‘Dat is een trefzekere conclusie,’ zei hij bewonderend. ‘Je bent het echt nog niet verleerd.’ De Cock glimlachte gestreeld. ‘Het is ook niet mijn eerste wurgmoord.’ Hij stond op en keek uit het raam. De ruiten waren wat vettig van de regen van de vorige dag. De daken glansden in een waterig zonnetje. Schuin beneden reed Mosie de haringman zijn kar uit de steeg. De Cock deed het raam een beetje open en snoof. ‘Vandaag vers gebakken schol,’ mompelde hij. ‘Ik dacht eerst dat het panharing was.’ Hij deed het raam weer dicht en draaide zich langzaam om. ‘Laat mijnheer de echtgenoot nu maar binnenkomen.’ ‘Zou hij al genoeg afgekoeld zijn?’ De Cock grinnikte. ‘We zullen zien,’ zei hij. Vledder liep de kamer uit. Even later hield hij uitnodigend de deur open voor een modieus geklede man van om en nabij de veertig jaar. Zijn woede scheen nog niet bekoeld. Met een rood, opgewonden gezicht stapte hij de kamer in. Zijn voetstappen klonken driftig, als van een dragonder met veroveringsdrang. In zijn rechterhand hield hij een opgerolde krant, die hij als een zwaard omklemde. ‘Ik dien een aanklacht in,’ schreeuwde hij. ‘Dit neem ik niet.’ Hij hield het zwaard omhoog. ‘Dit is een belediging, een grove belediging. Ik heb met die slet, met die hoer niets te maken.’ De Cock ging rustig op zijn stoel achter zijn bureau zitten en keek de man geringschattend aan. ‘U… eh, u bedoelt,’ zei hij aarzelend, alsof hij hem niet begreep. ‘U bedoelt Sonja, de moeder van uw kinderen?’ Het gezicht van de man werd zo mogelijk nog roder. Zijn brede neusvleugels trilden boven een ragfijn snorretje. Een paar seconden was hij niet in staat om iets te zeggen, toen hervond hij zijn stem weer. ‘Hier…’ schreeuwde hij woedend, zwaaiend met zijn krant, ‘… hier staat waarachtig dat de recherche mij zoekt voor die moord. Hoe durven die kerels het zo maar te schrijven. Het is… het is een belediging, een pure belediging. Smaad, laster.’ ‘Die jongens van de pers toch,’ zei De Cock zwaar hoofdschuddend, ‘je begrijpt eenvoudig niet waar ze soms de nonsens vandaan halen.’ Hij maakte een uitnodigend gebaartje naar de stoel voor zijn bureau. ‘Maar gaat u toch zitten, meneer eh…’ ‘Branders.’ De Cock glimlachte. ‘Meneer Branders. Al die opwinding is slecht voor uw hart. Ik heb eens een collega gekend…’ ‘Maling aan uw collega,’ onderbrak de man fel. De Cock keek hem quasi verwonderd aan. ‘Hij was een goede collega,’ zei hij op verontschuldigende toon, ‘en… eh, een goede vader. Echt waar. Ziet u, hij had een vrouw en die liet hem in de steek. Ze liet hem zitten met drie bloedjes van kinderen. We waren er allemaal eigenlijk een beetje kapot van. Hij kon op z’n eentje die kinderen niet…’ ‘Dat… dat interesseert mij niet,’ riep de man ongeduldig. ‘Ik kom…’ De Cock zuchtte en streek met zijn hand over zijn gezicht. ‘Ik meen,’ zo ging hij onverstoorbaar verder, ‘dat zijn vrouw er met een jonge vent vandoor was. Ja, een jonge vent. Ik herinner het mij. nog, goed.’ Hij maakte een gebaartje. ‘O, het was een wijf van niks. We zeiden ook altijd onder elkaar: die vrouw van Jansen heeft geen karakter. Ze is een…’ De man toonde duidelijk tekenen van onrust. ‘Schei uit,’ schreeuwde hij onbeheerst, ‘schei uit. Wat heb ik met uw collega te maken? Ik kom hier om een aanklacht in te dienen tegen de man die verantwoordelijk is voor dat krantenbericht. Dat is alles. Ik wens niet te luisteren naar uw gebazel over een vrouw van een van uw collega’s.’ De uitdrukking op het gezicht van De Cock veranderde plotseling. Zijn ogen vernauwden zich en zijn borstelige wenkbrauwen trokken zich samen. ‘U noemt dat gebazel, heer Branders?’ Zijn stem klonk dreigend. ‘Ja… ja,’ zei de man, ietwat geschrokken van de veranderde toon. De Cock hees zijn zware bovenlijf uit zijn stoel en ging rechtop staan. Zijn gezicht leek een overspannen donderwolk, kort voor de ontlading. ‘Ik zal u eens wat zeggen, meneer Branders,’ siste hij verbeten. ‘Ik bazel nooit. Hoort u, ik bazel nooit. Maar als uw botte hersenen mijn woorden niet vatten, dan zal ik duidelijker zijn, dan zal ik u eens onomwonden zeggen wie in feite die arme Sonja heeft vermoord.’ Hij zweeg even en strekte toen zijn arm beschuldigend naar hem uit. ‘U, heer Branders.’ ‘Ik?’ De Cock knikte nadrukkelijk. ‘Ja, mijn waarde, dat bent u. U hebt haar in de steek gelaten op een moment dat ze u het meest nodig had. U hebt haar laten zitten, onverzorgd, met drie jonge kinderen. U hebt nooit meer naar ze omgekeken. U hebt zelfs nooit meer iets van u laten horen. Ze had afgedaan. Ze interesseerde u niet meer, want u had een ander liefje. O, vermoedelijk veel aanlokkelijker dan uw eigen Sonja, die in vier jaar tijds driemaal zwanger was en veel van haar lichamelijke aantrekkelijkheid had verloren.’ Hij zweeg even om op adem te komen. ‘En dan die kinderen, heer Branders… ze waren zo lastig. Ze huilden wel eens als ze buikpijn hadden en u kon dat gejank zo slecht verdragen.’ Zijn stem droop van sarcasme. ‘Is het niet zo, heer Branders?’ De man antwoordde niet. De Cock zuchtte. ‘Sonja, uw Sonja is in de prostitutie terechtgekomen. En u noemt haar een hoer en een slet. Maar u realiseert zich geen moment dat het een protest was. Een protest tegen hetgeen u haar hebt aangedaan.’ Hij trok de lade van zijn bureau open en pakte de afschuwelijke close-up van het lijk van Sonja. Met een beweging van ingehouden woede schoof hij de foto naar hem toe. ‘Kijk,’ zei hij grimmig, ‘dat… dat hebt u van haar gemaakt. Dat is het gezicht van het meisje, dat ruim twaalf jaar geleden hoopvol aan uw arm naar het stadhuis schreed.’ De man staarde met verschrikte ogen naar de foto. ‘Ze werd gewurgd,’ ging De Cock verder. ‘Gewurgd door een paar slappe, karakterloze handen… uw handen, heer Branders.’ Als verlamd liet de man de foto vallen. Zijn mond viel open en zijn ogen werden groot. Angstig keek hij om zich heen. Zweetdruppeltjes parelden op zijn voorhoofd. Ineens was de kamer geladen met spanning. Vledder stond wat achteraf. Hij zag bleek. Het gezicht van De Cock was een stalen masker. ‘Nee… nee,’ stamelde de man hees. ‘Ik heb haar niet vermoord.’ De Cock keek hem strak aan. ‘Voor het geval,’ zei hij sarcastisch, ‘dat u mij weer niet hebt begrepen; ik bedoel het slechts figuurlijk.’ De man begon zenuwachtig te lachen. Het was een vreemd soort gehinnik. Om zijn lippen lag een idiote grijns. Hij scheen het nog niet te vatten. ‘Ik niet,’ zei hij verward, ‘ik niet.’ De Cock stak zijn handen in zijn zakken. Nog een poosje staarde hij de man aan. Een blik vol verachting. Toen zuchtte hij diep. ‘Vledder, laat meneer uit.’ Zonder iets te zeggen stond de man op en liep met gebogen hoofd achter Vledder aan. Hij hinnikte nog steeds, als een dwaas. Bij de deur riep De Cock hem terug. ‘Als u nog klachten hebt,’ zei hij laconiek, ‘de kamer van de commissaris is op dezelfde gang, twee deuren verder.’ Na een paar minuten was Vledder terug. Hij trof De Cock nog steeds staande achter zijn bureau. De handen in de zakken. Zijn gezicht had een melancholieke, haast sfinxachtige uitdrukking. ‘Meneer de echtgenoot is weg,’ zei Vledder spottend. ‘Hij is als een schim het bureau uitgevlucht. Hij heeft geen enkele maal omgekeken. Het leek alsof de duivel op zijn hielen zat.’ De Cock knikte. ‘Misschien was het wel de duivel,’ zei hij wat raadselachtig. Vledder keek hem onderzoekend aan. De scherpe ogen namen hem nauwlettend op. De blik gleed langs het grijs aan de slapen, tastte langs iedere plooi van zijn gezicht. ‘Die duivel, De Cock, was jij,’ riep hij beschuldigend. ‘Ik heb nog nooit in mijn leven iemand zo zien afbreken. Hoe kon je het doen? Hoe kon je zo tegen hem tekeer gaan en hoe kon je hem die afschuwelijke foto van Sonja laten zien? Het was onmenselijk.’ De Cock haalde zijn schouders op. ‘Ik ben misschien wat ouderwets,’ zei hij gelaten. ‘Ik weet het niet. Misschien pas ik niet meer in deze tijd. Ik heb nogal orthodoxe opvattingen omtrent het huwelijk. Een man die zijn vrouw met drie jonge kinderen in de steek laat, vindt bij mij geen greintje sympathie, wat zijn motieven ook geweest mogen zijn. Het is een kwestie van verantwoordelijkheid. Branders is volgens mij verantwoordelijk voor de dood van zijn vrouw.’ ‘Hij heeft haar toch niet vermoord?’ De Cock zuchtte. ‘Nee, niet in wettelijke zin. Je kunt er geen proces-verbaal van opmaken en geen rechter zal hem veroordelen. Maar als hij niet van haar was weggelopen, was zij niet in de prostitutie terechtgekomen en hadden de kinderen nu nog een moeder gehad.’ ‘Ja, maar…’ De Cock stak zijn hand op. ‘Ik weet wat je zeggen wil; Branders kon dat alles niet voorzien. Je hebt gelijk. Dat kon hij niet. Maar dat ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid.’ De Cock ging er eens goed voor zitten en stak een sigaret op. ‘Weet je, Vledder,’ zei hij door een wolk van rook heen, ‘ik heb in mijn lange loopbaan honderden, ja misschien wel duizenden misdaden behandeld. Ik weet dat aantal niet precies meer. Ik heb dat nooit zo bijgehouden. Maar welke zaak ik ook behandelde, ik ben nooit tevreden geweest met de daad alleen. Zie je, de daad is niet meer dan het uiteindelijk gevolg. Er gaat altijd een keten van gebeurtenissen aan vooraf. Ergens wordt die keten geopend, ergens wordt de kiem gelegd. En wanneer je naar dat vaak duistere beginpunt zoekt, vind je in de regel een moment, waarop iemand, hetzij uit liefdeloosheid, hetzij uit haat of winstbejag, zich zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn medemens niet bewust is geweest. Daar ontmoet je dan de morele dader. In het drama Sonja was dat heer Branders.’ Vledder staarde peinzend voor zich uit. ‘De morele dader is niet strafbaar,’ zei hij na een poosje, ‘maar wel schuldig. Dat bedoel je?’ De Cock knikte. ‘Om hem te straffen heb je een duivel nodig.’ Vledder glimlachte. ‘Jij?’ ‘Nee,’ zei De Cock hoofdschuddend, ‘ik niet, maar zijn geweten. En ik hoop dat die duivel hem nog heel lang zal achtervolgen.’ Vledder bukte zich en raapte de foto op die Branders had laten vallen. Hij legde haar op het bureau. De Cock keek ernaar. Het dode gezicht van Dikke Sonja staarde hem aan. Hij wendde zijn gezicht af. ‘Berg die foto op,’ zei hij wat kriegel, ‘dat gezicht bezorgt me kippenvel.’ Op dat moment kwam de oude commissaris de kamer binnen. Hij liep met uitgestoken hand op De Cock toe. ‘Zo, oude speurder,’ riep hij glimlachend, ‘terug van de Drentse heidevelden, zie ik.’ De Cock grijnsde. ‘U ziet het,’ antwoordde hij laconiek. ‘Ik kan alleen maar zeggen dat het einde van mijn vakantie wel wat onverwachts kwam.’ De commissaris knikte. ‘We hebben je nodig,’ zei hij ernstig. ‘Weet je, De Cock, die moord op Dikke Sonja bevalt me niet. Ik bedoel, de omstandigheden doen mij vrezen dat het wel eens heel lang zou kunnen duren voordat we de moordenaar te pakken hebben. Er is geen enkel leidraadje en zo ogenschijnlijk geen motief. Voor zover we hebben kunnen nagaan had Sonja geen vijanden.’ De Cock wreef langs zijn kin. ‘Roof?’ De commissaris schudde zijn hoofd. ‘Er is niets gestolen. Er is blijkbaar ook niet naar geld gezocht. Naar het dressoirtje waarin Sonja haar ontvangsten bewaarde, heeft de dader niet omgekeken. Het geld dat wij in het kamertje hebben gevonden, klopt wel zo ongeveer met haar verdiensten van die dag. Dit volgens Ouwe Miep.’ De Cock glimlachte. ‘En die kan het weten.’ ‘Ja,’ zei de commissaris, ‘Ouwe Miep is een uitgekookte tante. Ik wil mijn jaarsalaris wel met haar inkomen ruilen.’ ‘Ik ook wel,’ meesmuilde De Cock. ‘Ik doe het zelfs voor de helft.’ ‘Zou ze zoveel verdienen?’ vroeg Vledder. De Cock stak zijn onderlip vooruit. ‘Reken maar,’ zei hij. ‘Ze heeft vier vrouwtjes in haar pandje. Ik ben beslist aan de lage kant als ik haar inkomsten op duizend gulden per week schat.’ ‘Ga weg,’ riep Vledder ongelovig. ‘Beslist, m’n jong. Ga maar na. Reken de verdiensten van elk vrouwtje gemiddeld op honderd gulden per dag. Dat is voor vier vrouwtjes vierhonderd gulden en daarvan krijgt zij de helft, hetgeen dus neerkomt op tweehonderd gulden per dag. De prostitutie kent geen vijfdaagse werkweek. De kamertjes zijn de volle zeven dagen bezet. Je ziet het, duizend gulden per week is een lage schatting.’ ‘Alle mensen,’ zei Vledder, ‘je zou zo zelf een bordeeltje beginnen.’ Ze lachten hartelijk. ‘Zijn er nog plannen voor vanmiddag?’ vroeg de commissaris. De Cock knikte heftig. ‘Mijn vrouw koopt een japonnetje.’ De commissaris keek hem verwonderd aan. ‘Ja,’ zei De Cock, ‘en daar moet ik bij zijn. Ziet u, ze stelt mijn oordeel zeer op prijs. Ik ben al meer dan twintig jaar getrouwd en ze heeft nog nooit iets zonder mij gekocht.’ ‘O,’ zei de commissaris onthutst. Zijn gezicht sprak boekdelen. Maar hij zei verder niets. Hij draaide zich wat bruusk om en beende met grote stappen de kamer uit. De Cock grijnsde hem vriendelijk na. Vledder onderdrukte met moeite een schaterlach. ‘Moet je echt met je vrouw mee?’ vroeg hij, nadat de commissaris was vertrokken. De Cock knikte. ‘Maar dat betekent niet,’ zei hij, ‘dat jij een vrije middag hebt. O nee. Ik heb nog een klein verlanglijstje. Je gaat eerst naar Ouwe Miep om te vragen of haar vannacht nog iets te binnen is geschoten. Ik denk niet dat het wat oplevert, maar we mogen het niet verwaarlozen. Dan vraag je om een lijst van alle psychopaten die op het tijdstip van de moord toevallig aan de aandacht van de zorgzame broeders-verpleger waren ontsnapt. Neem ook contact op met de havendienst en vraag welke schepen er in die nacht in Amsterdam lagen gemeerd. Ik neem aan dat je de hotelregisters al hebt nageplozen?’ Vledder knikte. ‘Nog meer?’ vroeg hij laconiek. ‘Nee,’ zei De Cock, ‘meer niet, voorlopig. Als er iets bijzonders is, bel mij op. Vanaf vijf uur ben ik wel thuis.’ Hij glimlachte. ‘Als… als mijn vrouw tenminste kan slagen. Soms…’ Hij maakte een wanhoopsgebaartje. ‘Enfin, anders tot maandag. Ik hoop niet dat je mij nodig hebt. Zie je, ik werk niet graag in het weekend.’ Hij trok zijn jas aan. ‘Ajuus,’ zei Vledder. De Cock was niet zo gerust naar de afspraak met zijn vrouw gegaan, als hij geweten had wat er op dat moment omging in het hoofd van de man, die niet ver van de ingang van het politiebureau, in de Lange Niezel, voor de etalage van een klein, obscuur boekwinkeltje stond te kijken. Maar dat wist De Cock niet. Hij had er geen flauw vermoeden van. De man keek naar de kleurrijke magazines met de smalle bandjes van grauw papier. Boven de bandjes uit lachten de gezichten van aantrekkelijke vrouwen hem toe. Beeldschone vrouwen. Jammer dat die gore bandjes hem niet vergunden verder te kijken; langs de blote schouders en boezem naar beneden. Het was jammer. Als gebiologeerd bleef hij staan. Hij kreeg er niet genoeg van. De papieren bandjes intrigeerden hem. Hij wilde weten wat ze verborgen hielden. Hij tastte met zijn handen in de zakken van zijn ouderwetse kostuum en diepte een paar verkreukelde bankbiljetten op, waarvan hem de waarde vreemd was, omdat hij nooit geld in handen had. Schoorvoetend en met een wat angstig hart stapte hij het winkeltje in. 3 De Cock had moeie voeten. Hij lag lui, wat onderuit gezakt, in zijn brede armstoel en liet zijn tenen wiebelen. Hij had de hele middag door de stad gedrenteld, zaak in, zaak uit. Zijn vrouw beschikte over een onblusbare energie, vooral als ze op jacht was naar een japonnetje. Voor haar leeftijd had ze een goed figuur. De Cock was er wel tevreden mee. Het was alleen vervelend dat zijn vrouw tijdens haar jacht naar een nieuw japonnetje meestal haar leeftijd vergat. Ze keek altijd eerst naar modelletjes, ontworpen voor piepjonge vrouwen. En die vielen achteraf nooit mee. Waarom hij die lijdensweg langs de modehuizen steeds weer moest volgen, was hem na twintig jaar huwelijk nog niet duidelijk. Maar hij had dat geaccepteerd als een van de vele vrouwelijke raadselen die hij toch niet vermocht te ontsluieren. Ze zei dat ze zijn oordeel zo op prijs stelde. Maar dat was slechts een voorwendsel om hem mee te tronen. Ze luisterde toch nooit naar zijn adviezen. Pas als ze haar keuze eenmaal had gemaakt, vroeg ze of hij het mooi vond. Dan zei hij ‘ja’, altijd, omdat hij naar het einde van zijn lijdensweg verlangde. Hij strekte zijn benen behaaglijk naar de haard, die zachtjes brandde, want de avond was kil. Zijn vrouw zette een kop koffie voor hem neer. ‘Je moet zo nog met Flip naar buiten,’ zei ze. De Cock knikte en dacht aan zijn moeie voeten. Flip, zijn trouwe boxer, scharrelde al rond zijn stoel. Hij bezat een soort ingebouwd uurwerk, dat hem precies vertelde wanneer de baas met hem naar buiten moest. Hij legde zijn rimpelige kop op de stoelleuning en keek zijn baas verlangend aan. De Cock aaide hem over zijn kop. ‘Nog even geduld,’ zei hij. ‘Eerst mijn koffie.’ Er waren mensen die beweerden dat De Cock op zijn hond leek, en andersom. Maar dat was slechts een grapje. Toch hadden de grappenmakers niet helemaal ongelijk. Er waren punten van overeenkomst. ‘Gaan we van het jaar nog terug naar Drente?’ De Cock haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niet hoe lang dit onderzoek duurt,’ zei hij. ‘Zie je er wat in?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Niet veel. Die moorden op prostituees zijn bijzonder lastig. Door de aard van hun beroep zijn er nooit getuigen.’ Hij maakte een loom gebaartje. ‘Wat doet zo’n hoertje? Ze zit bij het schemerige licht van een roze lampje verleidelijk uitgestald voor het raam van haar werkkamertje met de gordijntjes open. Ze is te koop en wacht op klanten. Langs de geveltjes van de slecht verlichte gracht schuifelt een schimmig mannetje en glipt haastig naar binnen. Het hoertje doet haar gordijntjes dicht. Wat er verder in het kamertje gebeurt weet niemand, ziet niemand. Iedereen weet: zolang de gordijntjes gesloten blijven, heeft het hoertje een klant. Er is ook geen tijdslimiet. Sommige klanten staan na vijf minuten al weer buiten, andere blijven een uur en soms wel langer. Dat is afhankelijk van de prijs. Alleen als de gordijntjes wat erg lang gesloten blijven, valt het de buurtgenoten op. En dan nog durft men niet direct te gaan kijken wat er aan de hand is, want men wil de business niet bederven. Als de moord dan uiteindelijk toch ontdekt wordt, heeft de dader een enorme voorsprong. Hij is opgelost in het grote leger der naamlozen, dat regelmatig een tocht langs de Walletjes maakt. Het is theoretisch en ook praktisch heel goed mogelijk dat één man, op telkens weer andere adressen, in één avond vier à vijf prostituees van kant maakt en al weer hoog en breed in zijn woning in — laat maar zeggen — Alkmaar is teruggekeerd, voordat er ook maar één moord is ontdekt. Wanneer men de drukte op de Walletjes zo oppervlakkig bekijkt, lijkt dat haast onvoorstelbaar, maar toch is dat waar.’ De Cock zuchtte diep. ‘Wanneer zo’n werkkamertje van een prostituee in drie of vier dagen niet is schoongemaakt — en dat is heus geen zeldzaamheid — dan vindt men daar vingerafdrukken van misschien wel vijftig tot zestig verschillende mensen en als men bedenkt dat ieder mens tien vingers heeft, dan kun je begrijpen dat er ook voor de dactyloscopie weinig eer valt te behalen.’ Hij zuchtte opnieuw. ‘Een moord op een prostituee is het ellendigste dat een rechercheur kan overkomen.’ Zijn vrouw glimlachte. ‘Hebben ze je daarom van vakantie teruggeroepen?’ De Cock nam een slok van zijn koffie. ‘Och,’ zei hij berustend, ‘de commissaris heeft het misschien wel goed gezien. De jonge rechercheurs maken weinig kans. Ze zijn wel kundig, maar ze kennen het wereldje van de Wallen niet zo goed. Ze staan er wat vreemd tegenover. Misschien dat ik met mijn wat grotere ervaring iets verder kom.’ Hij dronk zijn kopje leeg en stond op. ‘Kom ouwe jongen,’ zei hij tegen Flip. ‘Laten we eens kijken of er voor jou nog een paar aantrekkelijke bomen langs de weg staan.’ ‘Ik ga naar bed,’ zei zijn vrouw. ‘Het is al weer over twaalven.’ De Cock knikte. ‘Maak mijn plekje maar vast warm.’ Hij liep naar de gang en pakte de hondenriem. Flip hield zijn kop gewillig bij. Hij was net terug van zijn ommetje met de hond, toen de telefoon in de huiskamer rinkelde. Hij keek op de ouderwetse stoeltjesklok. Het was bijna één uur. Met een loom gebaar pakte hij de hoorn. ‘Ben jij het, De Cock?’ Hij herkende de stem van de jonge Vledder. Ze klonk nerveus, gehaast. ‘Ja.’ ‘Kom direct naar het bureau.’ ‘Waarom?’ ‘Er is weer een hoer vermoord.’ De Cock vloekte hartgrondig. ‘Doe niks,’ zei hij. ‘Ik kom zo.’ Woedend smeet hij de hoorn op het toestel. Zijn vrouw riep vanuit de slaapkamer: ‘Is er wat?’ Hij liep naar haar toe. ‘Laat mijn plekje in bed maar weer afkoelen,’ zei hij grimmig. ‘Ik moet weg.’ Ze vroeg nog wat, maar dat hoorde hij al niet meer. Hij griste zijn regenjas en oude hoed van de kapstok en verliet het huis. Uit hulpvaardigheid startte zijn wagentje direct. Met een verbeten trek om zijn mond schakelde hij en raasde door de bijna verlaten straten naar de oude binnenstad. Het aloude, roemruchte politiebureau aan de Warmoesstraat was in rep en roer. Er heerste een zenuwachtige bedrijvigheid. De ruimte achter de balie leek te klein. In de hoek, bij het telexapparaat, stond een plukje hoge politie-autoriteiten elkaar te verdringen. Ome Jaap, de vergrijsde wachtcommandant, werd er nerveus van. Zijn stem trilde een beetje toen hij zijn opdrachten gaf aan de geüniformeerde agenten, die vanwege het hoge bezoek wat stijfjes voor de balie stonden. De Cock trachtte achter de brede ruggen van de agenten om ongezien naar de recherchekamer te glippen, waar hij wist dat Vledder op hem wachtte. Als hij maar even kon, ontweek hij de autoriteiten, die altijd op een moord kwamen aanvliegen als een zwerm bijen op de honing. Je had niets aan die lui. Ze liepen maar in de weg. Het lukte niet. Nog voor hij de haag van agenten voorbij was, had zijn oude commissaris hem al opgemerkt. ‘De Cock.’ De agenten keken om en weken iets uiteen. Als een betrapte schooljongen bleef hij staan en grijnsde breed. ‘Ja, commissaris.’ Hij schuifelde wat dichter naar de balie. Hij wist aller ogen op zich gericht en slechts met moeite onderdrukte hij de opwelling om een of andere spottende opmerking te maken. ‘We hebben zo lang op je gewacht,’ zei de commissaris. ‘De heren vonden het raadzaam de plaats van het misdrijf niet te betreden voordat jij er was geweest. Ze wilden geen eventuele sporen bederven.’ ‘Dat is heel vriendelijk,’ zei De Cock laconiek. ‘De omgeving is afgezet,’ ging de commissaris verder, ‘en aan de situatie in het kamertje is niets veranderd. De jongeman die de moord heeft ontdekt, zit in de wachtkamer. Hij moet nog nader verhoord worden. Als jij nu ter plaatse je gaat oriënteren, komen wij over een halfuurtje. We wachten nog even op de komst van de officier van justitie.’ De Cock knikte ernstig. Inwendig genoot hij van de situatie. De commissaris zat in een lastig parket met al die pottenkijkers om zich heen. De formele toon, die de ouwe bij dergelijke gelegenheden altijd aansloeg, amuseerde De Cock in hoge mate. Daarom speelde hij het spelletje mee. ‘Verder nog iets van uw orders?’ Uit de mond van De Cock klonk het spottend. ‘Nee, ga je gang.’ Ome Jaap, de oude Zeeuw, grijnsde. De Cock haastte zich naar de recherchekamer. Vledder stapte handenwringend langs de bureaus. ‘O,’ zei hij opgelucht, ‘ben je daar eindelijk?’ De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Wat is er, m’n jong? Voel je je niet goed? Je ziet zo witjes.’ ‘Verdomme,’ zei Vledder, ‘alweer een moord. En met de vorige zijn we nauwelijks een stap verder.’ De Cock legde vaderlijk een hand op zijn schouder. ‘Kop op, m’n jong. Je moet nooit laten zien hoe onzeker je bent. Een wanhopige rechercheur maakt geen indruk. Zet een gezicht of je het allemaal allang weet, of je de moordenaar alleen nog maar op zijn schouders behoeft te tikken. Geloof me, zeker tachtig procent van ons werk is show.’ Er brak iets van een glimlach bij hem door. De Cock pakte hem bij de arm. ‘Kom,’ zei hij, ‘laten we opschieten. Binnen een halfuur hebben we de hele meute op ons dak.’ Ze gingen te voet, via de Lange Niezel, naar de Achterburgwal. Onderweg werden ze opgewacht door een groepje ijverige journalisten. ‘Hebt u al een spoor?’ vroeg er een. De Cock hield even zijn pas in. ‘U kunt de arrestatie van de moordenaar binnen een week verwachten,’ zei hij ernstig. De man keek hem verwonderd aan. ‘Binnen een week?’ De Cock knikte. ‘Voor verdere inlichtingen moet ik u toch naar mijn commissaris verwijzen. U begrijpt, in dit stadium…’ Hij wuifde afwerend en liep door. Vledder keek hem aan. Om zijn lippen speelde een glimlach. Voor het bordeeltje van Tante Dien stonden enige agenten die de nieuwsgierigen op een afstand hielden. Er was nog vrij veel volk op de been. ‘Beneden. Het is Bleke Gonny, gewurgd, net als de vorige. Hoe heette ze ook weer? Dikke…’ ‘Dikke Sonja,’ vulde De Cock aan. ‘Ja, Dikke Sonja. Nou, dit is precies zo. Alleen die Dikke Sonja had nog een korset aan. Deze niets.’ ‘Heb je de dokter al gewaarschuwd?’ ‘Ja, direct. Hij zal zo wel komen.’ Voorzichtig stapten Vledder en De Cock het aangewezen kamertje binnen. Het was maar een klein kamertje. Ongeveer drie bij vier. Er stonden twee lage stoeltjes met daartussen een rond tafeltje. Links aan de wand, bijna in de hoek, was een peuterig fonteintje, waaronder een witte pedaalemmer voor de gebruikte condooms. Aan de muren hing een uitgebreide serie vergeelde foto’s van schaars geklede vrouwen. Sommige afbeeldingen waren bepaald schunnig. Rechts tegen de wand stond een groot divanbed. En op dat bed lag Gonny, naakt en roerloos. Het piekerige, blonde haar lag verward rond het hoofd. Het bleke gezicht, waaraan ze haar bijnaam had te danken, zag grauw. De Cock, die in zijn lange loopbaan honderden lijken had gezien, twijfelde niet. Bleke Gonny was dood. Naar de oorzaak van de dood behoefde hij niet lang te zoeken. De wurggrepen aan de lange, magere hals spraken een duidelijke taal. Hij liep naar het bed en legde de rug van zijn hand tegen de wang van de dode. Het lichaam voelde nog warm aan. Zijn scherpe blik gleed over de naakte huid. Maar buiten de wurgplekken aan de hals kon hij geen bijzonderheden meer aan het lichaam ontdekken. Vlak onder de rechterknie was een klein wondje, maar dat was van vroeger datum. Er was al een korstje over gegroeid. Hij keek nog eens het kamertje rond. Het was alles heel normaal. Zijn voor het detail geoefend oog zag niets dat een bijzondere beschouwing waard leek. Er waren geen buitenissigheden; geen sporen, die een aanknopingspunt konden vormen; geen aanwijzingen naar de dader. De Cock zag slechts het gebruikelijke interieur van een werkkamertje van een prostituee, zoals hij er zovele kende. Hij bepaalde zijn aandacht bij de kleren van Gonny. Ze lagen keurig gevouwen over de leuning van een van de lage stoeltjes. Vooral de ragfijne nylonkousen hadden zijn interesse. Voorzichtig stak hij zijn hand in de kousen en spreidde zijn vingers uit. Het fijne weefsel vertoonde geen gebreken. Hij kon geen gaatje of laddertje ontdekken. Daarna bekeek hij de bustehouder. Het was een frivool gevalletje, waaraan echter geen spoortje van geweld viel op te merken. De bandjes waren gaaf en het elastische tussenstuk was niet noemenswaardig uitgerekt. Vledder was bezig met een schetsje van de kamer. ‘Wat denk je?’ vroeg hij. De Cock haalde zijn schouders op. ‘Zie je nog verschillen met de moord op Dikke Sonja?’ Vledder schudde langzaam zijn hoofd. ‘Alleen het korset,’ zei hij. De Cock knikte. ‘Verder nog wat?’ ‘Nee, verder zijn er geen verschillen. Ook hier geen worsteling, geen ravage. Als die naakte juffrouw op het bed niet zo akelig dood was, zou je zeggen dat er niets was gebeurd.’ De Cock zuchtte. ‘Ze heeft zelfs geen kans gezien zich tegen haar aanvaller te verweren. Ik heb de nagels aan haar vingers bekeken. Ze zijn pijnlijk schoon. Ik heb ook nergens een spoortje bloed kunnen vinden, hetgeen betekent dat de dader ongeschonden is gebleven en vermoedelijk geen krabben aan zijn gezicht heeft opgelopen.’ Vledder schudde mistroostig het hoofd. ‘Dus geen aantrekkelijk signalementje,’ zuchtte hij. ‘Het zit ons ook niet mee.’ ‘Nee,’ zei de Cock. ‘Vrouwe Fortuna is een grillig mens. Maar daar is ze dan ook een vrouw voor.’ De dokter voor de lijkschouw kwam binnen, gevolgd door de fotograaf en luitjes van de Dactyloscopische Dienst. Het werd al aardig druk in het kamertje. ‘Straks de meute nog,’ zuchtte De Cock, ‘en je kunt hier geen voet meer verzetten.’ ‘Wat zegt u?’ vroeg de dokter. ‘We vroegen ons af of ze dood was,’ loog De Cock. De dokter keek hem een beetje verstoord aan. ‘O,’ zei hij, ‘ja, ik zal eens kijken.’ Hij pakte zijn stethoscoop en liep naar het lijk. Zijn onderzoek duurde kort. ‘Ze is dood,’ zei hij. Het klonk bijzonder laconiek. De Cock en Vledder knikten met ernstig gezicht. Toen de dokter weg was, begon Bram, de fotograaf, plaatjes te schieten. Het licht van zijn blitzlamp flitste fel op. Kreuger van de Dactyloscopische Dienst had zijn spulletjes al te voorschijn gehaald. ‘Kan ik al aan de gang?’ De Cock knikte. ‘Doe je best,’ zei hij. ‘Als we ook deze tweede moord niet oplossen, gaat het stormen. Maak dan je borst maar nat.’ ‘Als er niets is, kan ik niets vinden,’ antwoordde Kreuger verongelijkt. ‘Als je met alle geweld vingertjes wilt hebben, kun je er wel een paar van mij krijgen.’ De Cock grijnsde. ‘Jij bent als moordenaar niet geschikt,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Je vrouw heeft mij verteld dat de kalkoen die je voor verleden jaar kerst kocht, nog steeds door je tuin tippelt.’ Vledder lachte en Kreuger ging mokkend op zoek naar vingerafdrukken die niet te vinden waren. De rechercheurs trokken hun gezicht weer in een ernstige plooi toen de meute aan de deur verscheen. Ze kwamen schoorvoetend binnen en staarden naar het lijk op de divan. Het werd benauwd in het kamertje. ‘Het onderzoek is in goede handen,’ doceerde de commissaris. ‘Rechercheur De Cock heeft veel ervaring in dit soort zaken.’ Hij kletst maar wat, dacht De Cock. Hij weet net zo goed als ik dat er een wonder moet gebeuren, wil ik deze moorden ooit tot een oplossing brengen. Gelukkig bleven de heren niet lang. Na een halfuurtje waren ze al weer vertrokken. De commissaris slaakte een diepe zucht. ‘Ik ben blij dat ze weg zijn.’ ‘Ik leef met u mee,’ zei De Cock met een grijns. De commissaris glimlachte, maar liet het onderwerp verder rusten. Zijn blik gleed door het kamertje. ‘Zit er nog muziek in?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik weet niet wat ik ervan denken moet,’ zei hij. ‘Het mist elke logica. Ik bedoel: hoe moet je deze moord bezien? Het lijkt zo zinloos.’ ‘Het zou een lustmoord kunnen zijn,’ opperde de commissaris. De Cock tuitte zijn lippen. ‘Het zou kunnen,’ zei hij. ‘Maar naar mijn smaak ontbreken er dan toch een paar ingrediënten. Het is te rustig.’ ‘Te rustig?’ vroeg Vledder. ‘Ja, er is geen spoortje van razernij. Bekijk het lichaam; buiten de hals vind je nergens sporen van geweld. Bekijk het kamertje; als je het lijk wegdenkt, is er niets dat aan moord herinnert. Ook het voorspel ontbreekt.’ ‘Voorspel?’ De Cock knikte. ‘Ook al vind je daarvoor geen bewijzen, er is altijd een voorspel. Er moet iets zijn dat een lustmoordenaar tot een climax voert. Het kan natuurlijk zijn dat dit voorspel zich alleen in de gedachten van de dader heeft afgespeeld. Dat komt vaker voor. Maar er is iets aan voorafgegaan. De vraag is: wat? Wat ging er om in het hoofd van de dader?’ De Cock deed een paar stappen in de richting van de beide stoeltjes. ‘Kijk eens naar de kleding,’ zei hij. ‘Alles ligt zo netjes over de leuning gedrapeerd, dat het ontkleden slechts in grote rust kan zijn gebeurd. Uit de wijze waarop het is gevouwen en de volgorde waarin het is neergelegd, kan men vrijwel positief stellen dat Bleke Gonny zelf haar kleren heeft uitgetrokken. Wanneer een man met stijgende lustgevoelens een vrouw ontkleedt, krijgt men een heel ander beeld. Men vindt in de regel de kleding rechts en links verspreid en vaak verscheurd. Maar zelfs aan de ragfijne nylonkousen is geen laddertje te ontdekken. Het lijkt er veel op dat bleke Gonny een stripteasenummer heeft opgevoerd en dat de dader heel rustig van een afstandje heeft toegekeken.’ ‘Maar ze is gewurgd,’ riep Vledder. ‘Ja, m’n jong, maar dat gebeurde later, toen Gonny zich uitnodigend op de divan had uitgestrekt.’ De Cock streek met zijn hand door zijn haar. ‘Het zal niet meevallen om de dader te vinden. Het wordt nog moeilijker dan anders, omdat hij er zo volkomen onschuldig uitziet.’ ‘Wat?’ Het gezicht van De Cock stond ernstig. ‘Ja, m’n jong,’ zuchtte hij, ‘het zal moeilijk worden. Zie je, prostituees hebben één ding op ons voor, ze kennen de mannen beter dan wij. Ik bedoel: ze doorzien hun bedoeling veel sneller. Toch hebben ze zich niet tegen hun moordenaar verzet. Er is geen spoortje van verweer. Noch Dikke Sonja, noch deze Bleke Gonny hebben ten opzichte van hun moordenaar ook maar enige argwaan gekoesterd. Ze hebben hem volkomen ongevaarlijk geacht.’ Ze staarden een tijdje zwijgend naar de dode op de divan. ‘We zullen haar maar weg laten halen,’ zuchtte De Cock. Onaandoenlijke broeders van de Geneeskundige Dienst bonden haar op een brancard en voerden haar weg. De Cock keek ze na, een verbeten trek om de mond. 4 Tante Dien zat breeduit aan tafel. Ze veegde met de punt van haar schort langs haar glimmende lippen en schoof het bord met botjes van zich af. ‘Het was een lekker kippetje,’ zei ze smakkend. ‘Ik haal ze altijd bij Janus om de hoek.’ Vledder en De Cock staarden naar de afgekloven resten. ‘Ik neem elke avond een kippetje,’ ging ze opgewekt verder. ‘Voor mijn lijn hoef ik het niet te laten.’ Ze streek met haar vettige handjes langs haar omvangrijke boezem en lachte om haar eigen grapje. ‘Mens,’ riep Vledder vol afschuw, ‘hoe krijg je het naar binnen? Nog geen uur geleden werd in dit huis een vrouw vermoord.’ Ze haalde haar vlezige schouders op en trok een verongelijkt gezicht. ‘Moet ik daarom mijn kippetje laten staan?’ vroeg ze verwonderd. Vledder snakte naar adem. ‘Maar…’ Verder kwam hij niet. De Cock schoof hem opzij. ‘Heb je vanavond nog iets gehoord of gezien?’ vroeg hij vriendelijk. Ze schudde haar hoofd. ‘Ik zie of hoor nooit wat.’ De Cock trok een ongelovig gezicht. ‘Kom, Tante Dien,’ zei hij. ‘Je weet toch wel wat er in je bordeeltje gebeurt?’ Haar kleine varkensoogjes begonnen kwaadaardig te schitteren. ‘Dit is geen bordeel,’ zei ze fel. De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Zo? Wat is het dan?’ Rond haar mond verscheen een sluw trekje. ‘Ik verhuur kamertjes,’ zei ze vriendelijk grijnzend, ‘kamertjes aan meisjes die geen onderdak hebben.’ ‘Hoe menslievend,’ meesmuilde De Cock. ‘En mag ik vragen hoeveel huur de meisjes dan wel betalen?’ ‘Een tientje. Een tientje per week. Vraag het ze zelf.’ De Cock grijnsde. ‘En de rest. Je zult de meisjes wel goed hebben ingepompt wat ze zeggen moeten.’ Hij zuchtte. ‘Enfin, op dit onderwerp kom ik later nog wel eens terug.’ ‘Moet je doen,’ zei ze gelaten. ‘Beslist,’ zei De Cock op veranderde toon, ‘en reken erop dat ik je te grazen neem als je van nu af geen behoorlijke antwoorden geeft.’ Hij deed een stap dichterbij en pakte haar stevig bij de arm. ‘Sta op,’ siste hij, ‘en breng eerst die botten naar de keuken. Ik walg ervan.’ Ze trok woest haar arm los. ‘Je moet niet handtastelijk worden,’ zei ze. ‘Daar hou ik niet van.’ Ze hees haar dikke lichaam uit de stoel en bracht het bordje weg. De Cock zweeg tot ze terug was uit de keuken. ‘Hoe lang was Bleke Gonny al bij je?’ vroeg hij. ‘Bijna een jaar,’ antwoordde ze nukkig. ‘Nooit iets bijzonders opgemerkt?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Och,’ zei ze, ‘het verwondert mij niks.’ ‘Hoezo?’ ‘Nou, ze schold toch op iedereen, zelfs op haar beste klanten. Ze kon er niks van. Ze was er niet geschikt voor.’ ‘Je bedoelt…?’ Ze zuchtte diep. ‘Je moet het een beetje met die mannen kunnen versieren, ook al heb je nog zo de pest aan al die hoerenkerels. Maar dat kon ze niet. Ze joeg ze altijd op stang. Vandaag of morgen moest dat spaak lopen. Je kunt je als vrouw van de vlakte niet permitteren een grote bek tegen je klanten te hebben. Ze blijven weg of…’ De Cock knikte. ‘Ze schijnt dit keer anders bijzonder gewillig te zijn geweest. Ze heeft zich helemaal uitgekleed.’ Tante Dien maakte een grimas. ‘Is ze zeker van haar geloof afgestapt.’ ‘Waarom?’ ‘Nou, dat deed ze nooit. Die vent moet dan wel veel poen op tafel hebben gelegd.’ ‘Hoeveel dacht je?’ Ze spreidde haar vettige handjes uit. ‘Minstens een meier.’ De Cock glimlachte. ‘Ik dacht,’ zei hij zoetsappig, ‘dat je niet wist wat er hier in huis omging.’ Ze reageerde fel. ‘Dat doe ik ook niet,’ schreeuwde ze. ‘De meisjes zitten bij mij op een vaste huur. Wat ze in hun kamertjes doen, moeten ze zelf maar uitmaken. Daar heb ik niks mee te maken. Als ik mijn huur maar krijg. Het interesseert me dus niks. Zie je, maar ze vertellen wel eens wat. Vooral Bleke Gonny. Ze gaf altijd af op de mannen die ze bij haar kreeg.’ ‘Heeft ze wel eens verteld van een man voor wie zij zich geheel moest ontkleden?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Het is voor het eerst dat ik het hoor. Ik bedoel: van Bleke Gonny. Andere meisjes zijn daar wel vlotter mee. Ik dacht niet dat Bleke Gonny zover ging.’ De Cock knikte en keek haar een tijdje aan. ‘Waarom deed je in het begin zo akelig? Je hebt toch niets voor ons te verbergen? Of wel?’ Ze liet haar hoofd een beetje zakken. ‘Het is nooit leuk,’ zei ze korzelig, ‘als zoiets in je huis gebeurt. Die arme meid.’ Ze toonde voor het eerst iets van ontroering. ‘Maar mens,’ zei Vledder, ‘hoe kan je dan hier in je eentje doodgemoedereerd een kip gaan zitten oppeuzelen. Het is… het is gewoon om te kotsen.’ Ze zuchtte met een treurig gezicht. ‘Weet jij wat een mens in zijn ellende doet?’ Ze wreef met haar handjes langs haar ogen. ‘Gonny mocht dan een grote bek hebben, ze was een goed kind. Ik heb eerst niet aan haar willen verhuren. Ik vond het zonde van die meid.’ Ze maakte een wanhoopsgebaartje. ‘Maar wat wil je? Als ze bij mij niet huurt, huurt ze bij een ander.’ ‘Verdiende ze veel?’ Ze wiegde met haar hoofd. ‘Ach, welnee. Ik zei al: ze kon er niks van.’ ‘Het is een vak, hè,’ zei De Cock en grijnsde. Langs de smalle grachten liepen ze terug naar het bureau. Op de hoeken van de straatjes en steegjes stonden plukjes vrouwen angstig bijeen. De tweede moord, de moord op Bleke Gonny, had de buurt diep geschokt. De lucht was bezwangerd van een vreemde dreiging. Zelfs de bomen aan de walkant schenen te fluisteren van een geheimzinnige moordenaar, die sluipend langs de geveltjes naderbij kwam, de vrouwen hun keel dichtkneep en weer verdween zonder sporen achter te laten. Ook de souteneurs waren onrustig. Ze spraken met elkaar op gedempte toon. Vledder en De Cock hoorden het gemurmel van hun schorre stemmen. Maar hun gesprekken verstomden, zodra de rechercheurs naderbij kwamen. Zwijgend keken ze het tweetal na. Niemand sprak hen aan. ‘Ze zijn bang,’ zei Vledder. De Cock knikte. ‘Als dit zo doorgaat, durft geen enkel hoertje meer te zitten.. Die moorden maken de business kapot. Daar zijn ze bang voor.’ ‘Wat was die Bleke Gonny eigenlijk voor een vrouwtje?’ vroeg Vledder. ‘Heb je haar nog gekend? Als je Tante Dien zo hoort, was ze nogal een vreemd schepseltje.’ ‘Ja,’ zei De Cock, ‘ik heb haar gekend.’ Hij zuchtte. ‘Ik heb haar zelfs heel goed gekend. Ze was de dochter van een oudcollega.’ ‘Wat…?’ riep Vledder verschrikt. De Cock knikte. ‘Daar moet je niet van schrikken, m’n jong. Zulke dingen gebeuren. Je vindt ze hier uit alle rangen en standen. Wanneer tegenwoordig iemand in het leven mislukt, geeft men direct de schuld aan de ouders, aan de opvoeding. Ik ben daar nog niet zo zeker van. Ik weet bijvoorbeeld dat Gonny een paar lieve ouders had en een heel goede opvoeding heeft genoten.’ ‘Was ze… was ze dan wat vreemd?’ ‘Nee,’ zuchtte De Cock, ‘ze was alleen wat opstandig.’ ‘Opstandig?’ ‘Ja, ze had een gruwelijke haat tegen de wereld van de “nette” mensen en schold voortdurend op die “hoerenkerels” die met hun walgelijke wensen hun eigen, degelijke vrouwen niet wilden lastig vallen. Zie je, iedere prostituee koestert van nature een haat tegen de mannen die van haar diensten gebruik maken. Ze verachten ze. Bij de meeste vrouwen vervlakt dat gevoel op den duur. Ze aanvaarden hun positie en trachten daarvan zoveel mogelijk te profiteren. Maar bij Gonny was dat anders. Ze is eigenlijk nooit een echte prostituee geworden.’ ‘Maar ze ontving toch mannen?’ ‘Ja, m’n jong, maar dat is niet hetzelfde. Tenminste niet voor mij. Ik beschouw een vrouw eerst als een prostituee wanneer zij zich bij de situatie heeft neergelegd. Dat heeft Gonny nooit gedaan. Bij elke man, aan wie zij zich gaf, moest ze steeds opnieuw iets in zichzelf overwinnen. Hoe vreemd het misschien ook klinkt, maar ze bleef worstelen met haar eigen zedelijk normbesef. En omdat ze daarbij telkens een concessie moest doen aan haar eigen geweten, schold ze. Ze schold op de mannen die haar bezochten, op het geld dat ze daarmee verdiende. Maar in feite schold ze op zichzelf; op haar eigen lafheid, haar gebrek aan durf om de prostitutie vaarwel te zeggen.’ Vledder zuchtte. Het gezicht van De Cock kreeg een droeve uitdrukking. ‘Geloof me, m’n jong,’ zei hij. ‘Je vindt nergens zoveel brokjes menselijke tragedie als juist in dit wereldje van de Wallen.’ ‘Maar…’ riep Vledder, ‘ze hoeven het toch niet te doen?’ De Cock grijnsde. ‘Je lijkt een heilsprediker op zondag.’ ‘Dat is het,’ zei Vledder. ‘Wat?’ ‘Zondag.’ De Cock knikte. ‘Ja,’ zei hij, ‘zondag. Laten we voortmaken. De jongen die de moord ontdekt heeft, zit in het bureau nog steeds op ons te wachten.’ De Cock tuurde over de puntige daken naar het oosten, waar het eerste grauw van de nieuwe dag al aarzelend doorbrak. Hij hield zijn handen op zijn rug gevouwen en wipte een beetje op de ballen van zijn voeten om het lome gevoel uit zijn beenspieren te verdrijven. Achter hem zat die jongen. Wanneer hij in de spiegelende ruitjes keek, zag hij hem zitten op een stoel voor zijn bureau. Vledder stond wat achteraf, leunde met zijn rug tegen de muur. De jongen was nerveus. Hij had lang moeten wachten, op de houten bank, achter in de agentenwachtkamer. Toen waren die twee rechercheurs gekomen; een jonge, vlotte vent en een wat oudere man met een goedmoedig uiterlijk, maar met een paar ogen die dwars door je heen keken. Zo leek het. Ze hadden hem meegenomen naar boven en midden in deze kamer op een stoel neergezet. Hij had verwacht dat ze onmiddellijk vragen op hem zouden afvuren over zijn ontdekking. Maar dat deden ze niet. De jonge rechercheur stond achter hem tegen de muur en die ouwe keek al meer dan een kwartier uit het raam, zonder iets te zeggen. Hij had zijn verhaal al klaar. Waar wachtten ze op? Hij had het al verteld, beneden, aan de wachtcommandant. Hoe hij toevallig voorbijkwam, de deur van het kamertje halfopen had zien staan en uit nieuwsgierigheid naar binnen had gekeken en toen die juffrouw had gevonden. Zo was het gegaan. Hij keek wat angstig om zich heen. Waarom zeiden die lui niets? Hij moest naar huis. Zijn ouders zouden ongerust zijn, nu hij zo lang wegbleef. De Cock draaide zich langzaam om. ‘Ik ben De Cock,’ zei hij. ‘Cock met ceeooceekaa. Hoe maak je het?’ De jongen stond wat bedeesd op en schudde schuchter de hand. De Cock hield de hand van de jongen vast. ‘Een slap handje,’ zei hij, ‘voor zo’n grote kerel. Hoe oud ben je?’ ‘Tweeëntwintig.’ De Cock knikte. ‘Geef me dan eens een stevige poot. Je hebt toch wel kracht in je vingers?’ De jongen kneep en De Cock schudde zijn hoofd. ‘Het lijkt nog nergens op,’ zei hij. ‘Ik dacht dat je sterker was.’ Hij liet de hand van de jongen los. ‘Hoeveel geld heb je op zak?’ ‘Vijfentwintig gulden.’ ‘Is dat geld van jou?’ De jongen knikte. ‘Hoe vaak kom je bij de vrouwtjes?’ De jongen antwoordde niet direct. Zijn adamsappel wipte op en neer. ‘Hoe vaak?’ herhaalde De Cock. ‘Zo… eh, zo eens in de maand.’ ‘En altijd bij hetzelfde vrouwtje?’ ‘Ja’ ‘Bij Gonny?’ ‘Ja, meneer.’ De Cock zuchtte. ‘Waarom dan eerst al die leugens, m’n jong?’ Hij pakte met een wat loom gebaar een vel papier van het bureau. ‘Ik heb hier het rapport van de wachtcommandant. Je hebt aanvankelijk verkaard dat je toevallig voorbijkwam, dat je toevallig de deur open zag staan en uit nieuwsgierigheid naar binnen ging.’ Hij keek hem strak aan. ‘Klopt dat?’ ‘Ja, meneer.’ ‘Het was dus allemaal niet zo toevallig?’ ‘Nee, meneer.’ ‘Stop met dat gemeneer,’ riep De Cock ongeduldig. ‘Vertel me liever de waarheid.’ ‘Ja, eh…’ ‘Je wilde dus Gonny bezoeken?’ De jongen knikte. ‘Ik stond buiten bij de boom te wachten tot ze klaar was.’ ‘Er was dus al een man bij haar op bezoek?’ ‘Dat dacht ik, ja. Haar gordijntjes waren dicht.’ ‘En toen?’ ‘Ik bleef wachten tot er een man naar buiten zou komen en zij haar gordijntjes weer zou opendoen.’ ‘En?’ ‘Er kwam geen man en de gordijntjes bleven dicht.’ De jongen wreef met zijn hand langs zijn nek. ‘Ziet u,’ ging hij verder, ‘het duurde zo lang. Ik was dat niet van haar gewend. Het duurde nooit zo lang. Meestal was ze in een paar minuten klaar. Toen ze haar gordijntjes maar niet opendeed en er ook geen man naar buiten kwam, dacht ik dat ze ermee was opgehouden. Het was ook al zo laat. Bijna kwart voor één.’ De Cock knikte. ‘Waarom ben je toen niet weggegaan?’ De jongen bloosde. ‘Ik had al zo lang gewacht en…’ De Cock keek hem aan. ‘En je wilde per se?’ ‘Ja meneer. Ik had er het geld voor.’ De Cock zuchtte. ‘Goed,’ zei hij gelaten. ‘En toen?’ De jongen verschoof onrustig op zijn stoel. ‘Toen wou ik haar gaan vragen of ze me toch nog wilde ontvangen. De deur stond niet open, zoals ik heb gezegd. De deur was dicht. Ik klopte aan, maar kreeg geen gehoor. Toen heb ik de deur zachtjes opengedaan. Ik riep “Gonny”, en toen nog eens “Gonny”. Ik kreeg geen antwoord. Toen… eh…’ Hij stokte en friemelde nerveus aan zijn stropdas. ‘Nou,’ drong De Cock aan. ‘Toen stak ik mijn hoofd wat verder om het hoekje van de deur en zag haar liggen. Ze was helemaal naakt. Ik wist niet dat ze dood was. Ik dacht dat ze daar zo maar even lag te slapen. Daarom riep ik haar nog eens. Pas toen ik wat dichterbij kwam, zag ik die plekken aan haar hals.’ De jongen liet het hoofd zakken en begon zachtjes te snikken. De Cock liet hem even begaan. ‘Heb je haar nog aangeraakt?’ De jongen schudde heftig het hoofd. ‘Nee, nee. Ik schrok geweldig. Ik… ik heb daar maar even gestaan. Toen ben ik de deur uitgerend. Ik was totaal in de war. Ik rende als een gek langs de gracht. Ik wou naar het politiebureau, maar liep de verkeerde kant uit. Gelukkig zag ik een agent. Ik pakte hem aan zijn uniform vast en wilde hem meetrekken. Die agent dacht dat ik niet goed bij mijn hoofd was, maar hij liep ten slotte toch met mij mee.’ Hij begon wat vreemd te grinniken. ‘Nou… en de rest weet u.’ De Cock knikte. Hij woelde met zijn hand door zijn stugge haar en liep naar het raam. Het werd al lichter buiten. Door de Heintje Hoeksteeg heen kon hij de geveltjes van de Voorburgwal alweer onderscheiden. Een tijdje bleef hij staan kijken. Toen deed hij het raam open en zoog zijn longen vol frisse lucht. Met zijn rug nog steeds naar de jongen gekeerd vroeg hij: ‘Waarom ging je naar de vrouwtjes, m’n jong? Heb je geen verkering?’ ‘Ik ben verloofd.’ ‘Verloofd?’ ‘Ja, meneer.’ ‘Ik vermoed dat het een bijzonder net meisje is.’ De jongen knikte heftig. ‘Ja, meneer, heel erg netjes.’ De Cock snoof. ‘Zo netjes, dat je met haar over die dingen niet durft praten.’ ‘Nee, meneer.’ De Cock draaide zich om en liep langzaam op hem toe. ‘Je zou geen meneer meer zeggen,’ zei hij vriendelijk. ‘Nee, eh…’ ‘Mooi,’ zei De Cock en legde een hand op zijn schouder, ‘dan ga je vanmiddag naar je nette verloofde en biecht haar alles op.’ De jongen keek hem verward aan. ‘Alles?’ De Cock knikte met een ernstig gezicht. ‘Alles. Misschien weet zij een oplossing voor je problemen. Stiekeme uitstapjes naar prostituees zijn geen oplossing. Het schenkt geen bevrediging. Het is allemaal maar beschamend en het resultaat?’ De Cock haalde zijn schouders op. ‘Een leeg gevoel van binnen. Meer niet. Bovendien heeft het met echte seksualiteit niets te maken. Het is alleen maar smerig.’ Hij pakte de jongen aan de revers van zijn jasje en hees hem langzaam uit zijn stoel. ‘Praat met haar,’ zei hij vaderlijk. ‘Ja, meneer.’ De Cock knikte. ‘Goed, m’n jong. Ga dan maar naar beneden en vraag aan de wachtcommandant of hij je met een auto naar huis laat brengen.’ ‘Ja, meneer.’ De ogen van De Cock begonnen kwaadaardig te flikkeren. ‘En…’ siste hij met opgeheven vinger, ‘als meneer jou nog één keer op de Walletjes ziet, dan breekt meneer persoonlijk je beide benen.’ De jongen keek hem verschrikt aan. ‘Ja… ja, me… meneer,’ stamelde hij en vluchtte haastig de kamer uit. De Cock schudde zijn hoofd. ‘Het valt niet mee,’ zuchtte hij, ‘om volwassen te worden.’ Vledder glimlachte. ‘Hebt u seksuele problemen,’ spotte hij, ‘ga naar de Warmoesstraat. De Cock geeft uitkomst.’ ‘Barst,’ zei De Cock. Hij wreef met beide handen langs zijn ogen. Het was een loom gebaar. Hij zag er moe en afgetobd uit. De groeven in zijn gezicht leken nog dieper dan normaal. ‘En,’ vroeg Vledder, ‘wat doen we verder?’ ‘Slapen,’ antwoordde De Cock, ‘heel lang slapen. Ik ben zo moe als een hond en zo leeg als een uitgeknepen citroen.’ ‘Wat denk je van die jongen?’ ‘Als dader? ’ ‘Ja.’ ‘Niks, helemaal niks. Maar trek voor alle zekerheid zijn alibi na voor de moord op Dikke Sonja.’ Vledder knikte. ‘Kan ik vannacht nog iets doen?’ De Cock zuchtte. ‘Bid voor hun zielenrust.’ Hij plantte zijn hoed op zijn hoofd en met zijn jas onder zijn arm slenterde hij de deur uit. Vledder keek hem na. Verbijsterd. 5 Er viel een miezerig regentje. Met de handen diep in de zakken van zijn regenjas slenterde De Cock over de smalle Achterburgwal. De kraag van zijn jas stak omhoog en drukte tegen de rand van zijn hoed, een vormeloos oud geval, waaraan hij zeer was gehecht. Zijn voorkomen had meer weg van een zeerob in ruste dan van een oude, doorgewinterde rechercheur, die zijn sporen reeds lang had verdiend. In zijn typische, wat waggelende gang liep hij voort, een norse trek op zijn gezicht. De gladde straatstenen glommen in het stuntelige licht van een paar druipende lantaarns. Het water van de gracht stonk. In de hoek bij de brug dreef een oude matras. Uit de bomen aan de walkant kletsten dikke druppels op hem neer. Zijn blik gleed omhoog. De oude geveltjes stonden er wat mistroostig bij. Hij was doodmoe thuisgekomen en onmiddellijk in bed gekropen. Om een uur of drie had de commissaris gebeld en hem uitgenodigd voor een bespreking op het bureau. Hij had slaperig geantwoord dat hij zou komen, maar was niet gegaan. Hij hield niet van besprekingen. Ze ontaardden in de regel in zinloos gewauwel en het uitstippelen van een plan. De Cock had een hekel aan plannen. Hij had zo zijn eigen methoden van onderzoek. Na het telefoontje was hij opgestaan en zijn vrouw had een lekker etentje klaargemaakt. Het had hem weer met het leven verzoend. Op de hoek van de Barndesteeg bleef hij staan, keek omzichtig om zich heen en glipte toen het cafeetje binnen. Het was een ritueel, stammend uit de tijd toen hij als jong agent zijn cafébezoek nog clandestien verrichtte en bedacht moest zijn voor spiedende brigadiers van de controle. Die tijd lag ver achter hem. Hij deed al meer dan twintig jaar dienst bij de recherche. Maar het ritueel was gebleven. Toen de dikke, met leer afgezette gordijnen achter hem dichtvielen, verstomden de gesprekken. Door de stilte stapte hij naar de tapkast en hees zijn zware bovenlijf op een barkruk. Smalle Lowietje zette een glas voor hem neer en greep onder de bak naar de fles Franse cognac, die speciaal voor De Cock werd gereserveerd. ‘Terug van vakantie?’ Hij schonk handig in. ‘Het is wat hè, met die moorden. We zijn er allemaal vol van.’ De Cock wiste met een zakdoek de regen van zijn gezicht en knikte traag. Achter hem staarden de bezoekers van het cafeetje naar zijn brede rug. Hij voelde hun stekende blikken. Zijn gezicht was zonder uitdrukking. Hij stak zijn onderlip vooruit en dronk bedaard zijn glaasje leeg. Daarna streek hij met de rug van zijn hand langs zijn brede mond en draaide zich langzaam om. Hij keek naar het rijtje sombere gezichten. Ze waren hem vertrouwd. Hij kende ze, de bonte bevolking van de Walletjes. De branieachtige souteneurs, de louche handelaars en de hoertjes in hun felkleurige japonnetjes. Blonde Antje stond het dichtst bij hem. Hij strekte zijn armen uit en drukte de toppen van zijn vingers tegen haar slanke hals. ‘Ben jij de volgende, m’n kind?’ Hij grijnsde vriendelijk. Het meisje slaakte een gilletje en week verschrikt achteruit. De plaatsen waar De Cock haar hals had beroerd, leken gloeiende plekken. Ze sloeg haar beide handen om haar nek en staarde hem aan. Haar blauwe ogen waren groot en angstig. ‘Ik… ik…?’ stamelde ze. De Cock knikte traag. ‘Ja,’ zei hij. ‘Jij… of iemand anders.’ Bosse Pietje, haar souteneur, wrong zich met zijn brede schouders door de voorste rij. Hij kwam dreigend voor hem staan. Zijn gezicht in woede vertrokken. ‘Ik hou niet van die geintjes!’ schreeuwde hij fel. ‘Je moet ophouden. Je jaagt die meid de stuipen op het lijf.’ De Cock keek spottend omhoog. ‘Zo,’ zei hij, ‘doe ik dat? Weet jij dan zo zeker dat ze niet de volgende is?’ Hij streek met zijn hand langs zijn kin. ‘Het zou een interessante gedachte zijn,’ zei hij peinzend. ‘Ik vraag mij toch wel af waarom jouw Antje niet bij die eerste twee was.’ Bosse Pietje stond perplex. Hij frommelde aan zijn hemd en grinnikte als een verlegen schooljongen. ‘Ja…’ zei Dikke Toontje in een helder moment, ‘daar zeg je zo wat.’ Hij greep de arm van Bosse Pietje. ‘Waarom eigenlijk mijn Gonny wel en jouw Antje niet?’ Ze stonden dreigend tegenover elkaar. Lowietje achter de tapkast zag het gevaar. Hij liep haastig rond en perste zijn smalle lichaam tussen de beide kolossen. ‘Begrijpen jullie het niet?’ schreeuwde hij. ‘Stommeriken. Begrijpen jullie het niet? Hij wil jullie alleen maar wat op stang jagen. Hij wil jullie wakker schudden. Zijn twee moorden dan nog niet genoeg?’ Het drong langzaam tot hun botte hersenen door. Ze draaiden zich om en keken naar De Cock, die schijnbaar ongeïnteresseerd aan zijn tweede cognacje slurpte. ‘We moeten er wat aan doen,’ zei Bosse Pietje. De Cock knikte. ‘Probeer een derde moord te voorkomen.’ Plotseling galmde een stem door het rokerige zaaltje. ‘Het-iseen-teken-van-de-hemel,’ klonk het. ‘Een vingerwijzing Gods.’ Bij de deur, tussen de zware gordijnen, stond een oude grijsaard met verwilderde ogen. Vader Mattias. Vader Mattias was een soort privé-zendeling en als zodanig door de buurt geaccepteerd. Wanneer hij zijn stem niet verhief, maar gewoon sprak van man tot man, of, wat meer in zijn lijn lag, van man tot vrouw, was het prettig om naar hem te luisteren. Met zijn diep keelgeluid sprak hij van God, de Vader, die zijn kinderen liefheeft, de hoertjes niet uitgezonderd. Zijn acties werden door geen enkele kerkorganisatie gesteund, omdat hij wat zonderling was. Met zijn wapperende grijze haren en imposante baard leek hij op de afbeeldingen van de profeten uit het Oude Testament. In plaats van een herdersstaf had hij een paraplu en in plaats van een lang kleed droeg hij een jacquet vol morsige vlekken en een streepjesbroek die hem veel te kort was. Vader Mattias hielp niet alleen met het Woord, maar ook met de daad. Wanneer een hoertje te kennen gaf dat zij het hellend vlak van de zonde wilde verlaten, was hij wel bereid haar in die eerste, zo moeilijke beginperiode geldelijk te steunen. Dat deed hij ook. Het waren leningen waarvan hij nooit een cent terugzag. Meestal hielden de vrouwtjes het nooit lang vol en verschenen na een maand of twee weer op de Wallen. Vader Mattias was dan wel verdrietig, maar vroeg nooit om zijn geld. Met dit en ander soort liefdadigheid verdwenen zo langzamerhand al zijn spaarduitjes. Vader Mattias had vrije toegang tot alle bordelen. Niemand legde hem iets in de weg. Alleen als zijn preken wat lang duurden, werd hij door de bordeelhoudsters met zachte drang verwijderd. Want liefdadigheid is goed, maar het mocht de verdiensten niet schaden. De Cock luisterde aandachtig. In het vunzige cafeetje, op de hoek van de Achterburgwal en de Barndesteeg, sprak vader Mattias over Sodom en Gomorra, de beide steden die door hun groot zedelijk verderf Gods toorn hadden opgewekt en als straf voor de zonde van de aardbodem waren weggevaagd. Vader Mattias was een vlammend redenaar, die beschikte over een uitgebreid arsenaal van bijbelteksten, waaruit hij dankbaar putte. Het was opvallend hoe hij de bezoekers van het cafetje in zijn ban hield. Deze lieden, die in feite alles deden wat God verboden had, hingen aan de lippen van de man die Gods woord verkondigde. De Cock was niet bijzonder godsdienstig en hij aanschouwde dit fenomeen met de nodige achterdocht. Hij keek naar de gezichten en zocht naar een verklaring. Het was de angst, dacht hij, de angst gestimuleerd door de moordaanslagen, die nu al twee uit hun midden hadden weggerukt. De Cock dacht over de moorden na. Als ze door één en dezelfde dader waren gepleegd, dan moest er ergens een verband bestaan. Dikke Sonja en Bleke Gonny bedreven de prostitutie en kwamen beiden door wurging om het leven. Maar dat was dan ook het enige verband dat hij zag. Meer punten van overeenkomst waren er niet. De leeftijden liepen nogal uiteen; ook de typen. De Cock peinsde. Hoewel hij er zelf niet in geloofde, kon de dader toch een lustmoordenaar zijn, een sadist, die door wurging orgasme opwekte. Maar als hij daarvan uitging, moest hij zoeken naar een man met een verwrongen seksualiteit en hoe groot was dan de kring van verdachten? Bijna alle mannen, die regelmatig een bezoek aan de Walletjes brachten, hadden een of andere seksuele afwijking. Vader Mattias sprak nog steeds. De Cock luisterde niet meer naar de woorden. Ze golfden over hem heen. Slechts de klanken drongen tot hem door. Zowel Dikke Sonja als Bleke Gonny werden op een zondag vermoord. Een merkwaardige geschiedenis, dacht De Cock, die moorden op zondag. Plotseling staarde hij naar de grijsaard met zijn lange haren en wilde baard. Ineens zag hij hem in een ander licht. Vader Mattias en de moorden op zondag. Was het toeval? De hersenen van De Cock werkten op volle toeren. De zondag was de dag des Heren. Toeval? Gods toorn? Sodom en Gomorra? De Cock schrok van zijn eigen gedachten. Had Vader Mattias God een handje geholpen? Hij zuchtte. Het was een oneerbiedige gedachte, maar… Geheel verzonken in gepeins slurpte De Cock aan zijn derde cognacje. Hij hield van cognac. Bij een matig gebruik stimuleerde het zijn denken. Toen Vader Mattias was uitgesproken en de bezoekers van het cafeetje wat beduusd achterliet, betaalde De Cock voor zijn verteringen. Hij liet zich traag van zijn kruk afglijden en laveerde naar buiten. Het regende nog steeds. De Cock tuurde langs de stille gracht. Hier en daar schemerde nog het schijnsel van een rood lampje en een enkele schimmige figuur schuifelde langs de geveltjes. Wat verderop zag hij het silhouet van een opgestoken paraplu en een jas met wapperende panden. Hij bleef enige ogenblikken staan en wachtte tot de afstand wat groter werd. Daarna trok hij zijn hoed wat dieper over zijn hoofd en slenterde in de richting van het krimpend schaduwbeeld. De Cock was een meester in het volgen. Zelfs in de nacht, wanneer hij zich niet in de menigte kon oplossen, wist hij in de stille, uitgestorven straten, zijn prooi ongemerkt na te gaan. Hij maakte daarbij handig gebruik van portieken, uitbouwen, spiegelruiten, geparkeerde auto’s en andere obstakels. De Cock had het devies ‘zien zonder gezien te worden’ tot een werkelijkheid verheven. Hij had al zijn kundigheid in het volgen nu niet nodig. De man die hij naging, was er niet op bedacht dat hij werd gevolgd. Hij keek geen enkele maal om. Stug stapte hij door de regen. De paraplu schuin voor zijn hoofd. Via de Hoogstraat liep de man naar de Dam. Hij stak dwars het plein met de kleine steentjes over. De Cock volgde op ruime afstand. Om het paleis heen schuifelde de man naar de Raadhuisstraat. Voor een oude grijsaard liep hij vrij snel. Op de Westermarkt bleef hij staan onder een boom. Zijn rug rustte tegen de stam. De oude scheen vermoeid. De Cock kwam aarzelend dichterbij. Plotseling verscheen uit het donker van achter de kerk een nog jonge, wat zwaargebouwde man. Hij liep iets voorover, de voeten naar binnen gekeerd. Onder zijn arm droeg hij een pakje. Hij liep op de grijsaard toe en rolde het pakje uit. Het was een deken. De Cock keek gespannen toe. Voorzichtig en met een gebaar van tedere bezorgdheid legde de jongeman de deken om de tengere schouders van de oude. Daarna sloeg hij zijn arm beschermend om hem heen en leidde hem zachtjes voort. De Cock ging het tweetal na. Bij een van de huisjes achter de kerk strompelden ze een stoepje op. Het ging moeizaam. De oude had blijkbaar te veel van zijn krachten gevergd. Boven op de stoep bleven ze staan. De jongeman tastte in zijn zak, boog zich daarna iets voorover en opende de deur. Samen gingen ze naar binnen. Vanuit de schaduw van een van de steunberen van de kerk keek De Cock naar het huis. Hij zag hoe op de beletage het licht werd ontstoken. Even later verscheen voor de ramen de wat plompe gestalte van de jongeman. Hij schoof de gordijnen dicht. De Cock kwam behoedzaam uit de schaduw van de Westerkerk en slenterde terug. Hij waggelde wat, als een boemelaar, die net iets te veel heeft gedronken, en vloekte binnensmonds op die rotbaan, die hem in dit hondenweer achter een oude grijsaard deed aanhollen. Het regende nog steeds; een uiterst fijne motregen die langzaam door zijn jas drong. In zijn maag gloeide de warmte van de cognac, maar hij was bang dat het niet genoeg was om een verkoudheid te weren. Hij besloot nog even bij Lowietje binnen te stappen. Voor hij de Dam overstak, bleef hij staan onder de galerij van het Koninklijk Paleis en sloeg zijn hoed uit. Achter een van de pilaren stond een paartje te vrijen. De Cock zuchtte. ‘Hoe hebben ze er zin in,’ mompelde hij en stapte het plein over. Het was nog stil op de Achterburgwal. De regen hield de klanten weg. De vrouwtjes zaten wat verveeld achter hun ramen. Ze lazen romannetjes of breiden heel huiselijk aan een jumper. De Cock wist eigenlijk niet wat hij op dit uur op de gracht moest zoeken. Hij begreep zelf niet waarom hij in die miezerige regen bleef ronddrentelen. Doelloos. Want zijn gedachten waren verward. Er zat geen lijn in zijn denken. Hij had alleen het wanhopige gevoel dat hij de moordenaar snel moest vinden, voordat er nog meer ongelukken gebeurden. Hij had in het cafeetje van Lowietje niet geschertst. Hij meende wat hij zei. De moordenaar zou het bij die twee niet laten. Een van de vrouwtjes zou het volgende slachtoffer zijn. Wie? Aan de andere kant van de gracht, tegenover het pandje van Tante Dien, bleef hij staan en wreef met zijn hand over zijn nat gezicht. Wat bepaalde de keuze van de dader? Hoe zocht de moordenaar zijn slachtoffers uit? Het was geen zaak van toevallige ontmoetingen of zich onverwachts voordoende omstandigheden. De dader behoefde geen gunstige gelegenheid af te wachten. Hij kon kiezen. Bij welk vrouwtje hij ook binnenstapte, altijd waren de omstandigheden gunstig. Door de aard van hun bezigheden plaatsten de vrouwtjes zichzelf in een onverdedigbare positie. Liggend op hun rug waren zij voor een wurgmoordenaar een haast weerloos slachtoffer. De Cock perste zijn lippen op elkaar. Volgde de moordenaar bij zijn keuze eenvoudig zijn impuls of zat er een systeem in? En zo ja, welk? Het hamerde in zijn hoofd. Hoe-zocht-hij-ze-uit? Hij wilde juist weer verder stappen, toen hij boven zijn hoofd een zacht gefluit hoorde. De Cock keek omhoog. De regen priemde in zijn ogen. Uit het opgeschoven raam op de eerste verdieping stak het hoofd van een vrouw. Hij kon de gelaatstrekken niet onderscheiden. Hij realiseerde zich even waar hij zich ongeveer bevond en wist gelijk dat het Barbara was. Ze wenkte. De Cock ging het deurtje in en hees zich aan de leuning omhoog. Ze wachtte hem op, boven aan de trap. ‘Kom binnen,’ zei ze met een warme stem. De Cock gaf haar zijn natte hoed. Ze trok haar neusje iets op. ‘Doe die vieze natte jas ook maar uit,’ zei ze. ‘En veeg je voeten.’ De Cock gehoorzaamde gewillig. Ze borg zijn natte spulletjes weg en wierp hem een handdoek toe. De Cock droogde zijn gezicht en haalde een kam door zijn stugge haar. Het kamertje was knusjes ingericht. Het was er ook behaaglijk warm. Voor de haard lag een grote, zwarte kater. Hij hief zijn kop even op, knipoogde en sliep weer verder. De kat was gewend aan vreemd bezoek. ‘Wat zoek je nu nog op de gracht?’ vroeg ze. De Cock liet zich in een van de fauteuiltjes zakken. ‘Een moordenaar,’ zei hij. Ze ging tegenover hem op de bank zitten, haar knieën opgetrokken. Ze zag er lief uit in een soort overhemdblouse boven een nauwsluitende pantalon. Het lange, blonde haar hing bij haar schouders neer en omkranste het gezichtje met de matbleke huid. Haar blauwe ogen lachten hem vriendelijk toe. Hij ontweek haar blik. De tederheid die uit haar ogen straalde, verwarde hem een beetje. ‘Ik zag je staan,’ zei ze. ‘Met die oude hoed herken ik je uit duizenden.’ De Cock glimlachte. ‘Heb je er belang bij om mij te herkennen?’ Ze haalde lichtjes haar schouders op. ‘Welk belang heeft een vrouw erbij om een man uit duizenden te herkennen?’ De Cock antwoordde niet. Hij wist wat ze bedoelde. Hij kende haar al jaren en dit was niet de eerste keer dat ze dergelijke toespelingen maakte op de genegenheid die ze voor hem koesterde. Het bezorgde hem altijd een vreemd gevoel van binnen. Hij begreep het niet. ‘Ik ben met die moorden bezig,’ zei hij ontwijkend. ‘Ja,’ zei ze, ‘ik weet het. Ik heb je gisterennacht aan de overkant van de gracht aan het werk gezien. Je hebt geen enkele keer in deze richting gekeken.’ In haar stem klonk een licht verwijt. De Cock zuchtte. ‘Als je zo doorgaat,’ zei hij, ‘kan ik beter opstappen.’ De uitdrukking op haar gezicht veranderde plotseling. ‘O nee,’ zei ze met een zweem van wanhoop, ‘jij blijft. Op avonden als deze, wanneer buiten de bomen staan te huilen, voel ik mij eenzamer dan ooit.’ De Cock keek haar aan. ‘Waarom stap je er niet uit? Je bent nog jong. Zoek een nette, degelijke man.’ Om haar lippen speelde een lachje. ‘Er zijn weinig mannen zoals jij.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Je zou er niet meer over beginnen,’ zei hij. Ze nam haar benen van de bank en schoof iets naar voren. Haar gezichtje stond ernstig. ‘Waarom niet? Waarom mag ik er niet over praten? Waarom snoer je mij toch altijd de mond, wanneer ik erover begin. Is het zo erg? Ik heb altijd naar een grote, sterke man verlangd. Een man zoals jij, die niet bij elke blik hongerig naar mijn heupen kijkt.’ Hij krabde achter in zijn nek. Het was een verlegenheidsgebaartje, waarop hij zich dikwijls betrapte. ‘Misschien…’ zei hij wat aarzelend, ‘misschien kan ik het beter verbergen. Of… misschien ben ik niet zo hongerig meer.’ Ze keek hem onderzoekend aan. ‘Waarom kom je dan?’ ‘Je hebt me geroepen. Herinner je je?’ Ze knikte. ‘Dit keer. Maar al die andere keren dat ik je niet geroepen heb?’ De Cock wreef met zijn hand over zijn gezicht. ‘Kom, Barbara, laten we erover ophouden. Ik ben oud genoeg om je vader te zijn. Wanneer ik wel eens bij je kom praten, dan doe ik dat… eh, omdat ik je een aardige meid vind en… eh, omdat ik hoop dat je nog eens uit de buurt zult verdwijnen.’ Ze strekte haar hand naar hem uit en streek met haar vingers langs de mouw van zijn colbertjasje. ‘Waarom wil je zo graag dat ik eruit ga? Wat heb jij er voor belang bij? Het maakt voor jou toch niets uit of ik hier zit of een ander meisje?’ De Cock zuchtte. ‘Je bent moeilijk vanavond. Ik denk dat het komt door het weer. Die miezerige regen buiten maakt je melancholiek. Ik begrijp best dat je je eenzaam voelt. Er zijn geen klanten en je hebt niets te doen. En daarom bespeel je mij met bedekte liefdesverklaringen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat is toch niet fair, Barbara? Dat heb ik toch niet aan je verdiend? Hoe vaak ben ik in de loop der jaren niet bij je gekomen om zomaar eens met je te praten over andere dingen dan de business, alleen omdat ik wist dat je daaraan behoefte had, omdat ik begreep dat je soms walgde van de buurt.’ Hij zuchtte opnieuw. ‘Goed, ik mag je graag. Maar wat betekent dat? Als ik bij je kwam met dezelfde bedoelingen als die “hongerige” mannen van wie je sprak, dan zou je mij op den duur toch ook verachten? Zie je, en dat wil ik eenvoudig niet.’ Ze liet haar hoofdje zakken en antwoordde niet. Pas na een poosje keek ze op. Op haar wang lag een traan en het zwart van haar ogen was doorgelopen. ‘Je neemt het mij toch niet kwalijk?’ zei ze. Haar lippen trilden. De Cock glimlachte vertederd. ‘Natuurlijk niet, m’n kind. Hoe zou ik het kunnen?’ Hij legde zijn hand op haar knie. ‘Kom,’ zei hij vriendelijk, ‘kijk eens of mijn jas al een beetje is bijgedroogd.’ Ze stond op en liep naar het achterkamertje, waar haar bed stond. Met een peinzende blik in zijn ogen keek hij haar na en beschouwde de fraaie welving van haar heupen. Hij wreef nog eens langs zijn gezicht en stond moeizaam op. Ze hielp hem in zijn jas. ‘Praat eens met Vader Mattias,’ zei hij. ‘Of neem contact op met je ouders. Ik weet zeker dat ze je met open armen zullen ontvangen.’ Ze schonk hem een droeve glimlach. ‘Ik zal er eens over denken,’ zei ze. Hij nam zijn hoed van haar aan en strompelde het trapje af. Het regende nog steeds. De Cock zuchtte diep. Hij keek niet om. De Cock liet zich de volgende dag niet op het bureau zien. Zijn stoel bleef leeg. Het zo vertrouwde silhouet van zijn imposante gestalte voor het raam, zijn dominerende persoonlijkheid, waren door de jaren heen zo verweven met de recherchekamer van bureau Warmoesstraat, dat zijn afwezigheid direct het gevoel gaf dat er iets aan het interieur ontbrak. De jonge Vledder zat ermee in zijn maag. Zonder De Cock voelde hij zich onzeker en wist niet precies welke stappen hij in het onderzoek zou nemen. In het kielzog van De Cock leek het allemaal zo gemakkelijk, zo probleemloos, een kinderlijk spelletje van vraag en antwoord. Toen De Cock maar niet verscheen, had hij hem opgebeld en zijn vrouw aan de telefoon gekregen. Die had hem gezegd dat De Cock vandaag niet kwam. Meer niet. Hij had niet eens verder durven vragen. De Cock kwam niet en daarmee uit. De commissaris was humeurig. Hij liep rond met een nors gezicht. Hij had al een paar maal naar De Cock gevraagd en Vledder had met vage uitvluchten getracht z’n afwezigheid te verklaren. De ouwe had de uitvluchten doorzien. Zijn humeur was er niet beter op geworden. De Cock had de vorige dag, zonder enige verontschuldiging, de door hem gearrangeerde bespreking genegeerd. Hij was eenvoudig niet verschenen. Dat zat de commissaris hoog. Iedereen wist dat De Cock een eigenwijze kerel was, een buitenbeentje, die simpeltjes weigerde aan de leiband van zijn superieuren te wandelen. Dat was algemeen bekend. Wanneer De Cock niet zo dikwijls blijk had gegeven van zijn uitzonderlijke gaven, dan was zijn loopbaan bij de recherche alleen al omwille van dat gebrek aan discipline vroegtijdig beëindigd. Maar men durfde de oude rot niet erg best aan. Men liet hem in de regel maar zijn eigen gang gaan. Dat was het beste. Toch had de commissaris steeds weer moeite om het vrijbuitersgedrag van De Cock te accepteren. Het tastte zijn waardigheid aan. Het ellendige was dat De Cock later altijd een grondige reden had voor zijn gedrag. Dat maakte zijn superieuren wat huiverig en onzeker. Er waren er al velen geweest die zijn vrijheidsdrang hadden willen beteugelen. Het lukte altijd, maar duurde nooit lang. Wanneer men hem op zijn gebrek aan discipline wees, toonde De Cock zich steeds bijzonder berouwvol en onderdanig en deed vanaf dat moment geen stap meer zonder bevel of opdracht. Het gevolg was dat hij geen enkel initiatief meer ontplooide en de zaak geen steek verder kwam. In arren moede gaf men hem dan maar weer de vrije hand. Het liefst zette men hem op een dood spoor en liet hem kleine, onbeduidende diefstalletjes opknappen. De Cock had daar geen bezwaar tegen. Hij wist toch dat men hem weer van stal zou halen, wanneer men in de knoei zat. En men zat in de knoei. Daarom permitteerde De Cock zich de vrijheid niet op het bureau te verschijnen. Het was maandag en dat vond hij een geschikte dag om met zijn hond te gaan wandelen. Hij dronk eerst koffie met zijn vrouw en babbelde met haar over een huwelijkscadeau voor nicht Clara, die rijkelijk laat, toch nog onverwacht aan de man was gekomen en nu het onderwerp vormde van bijna alle gesprekken binnen de clan van ‘De Cocksen’… Toen dat onderwerp was afgedaan, belde hij het Bevolkingsregister en vroeg inlichtingen omtrent de familiebetrekkingen van een man, zich noemende Vader Mattias, en van een vrouw, die luisterde naar de naam Barbara. Hij noteerde de verkregen inlichtingen in zijn notitieboekje en zette zich breed achter zijn derde kopje koffie. ‘Wie is Barbara?’ vroeg zijn vrouw nieuwsgierig. De Cock glimlachte. ‘Een lief hoertje,’ antwoordde hij gnuivend. Zijn vrouw trok haar wenkbrauwen op. ‘Lieve hoertjes,’ zei ze met een zweem van achterdocht, ‘zijn die er dan?’ De Cock knikte heftig. ‘Barbara is er één van. Het kind hoort eigenlijk helemaal niet op de Walletjes thuis. Ze zou volgens mij een lief huisvrouwtje moeten zijn met een stel kindertjes en een man. Liefst een ruwe, wat onbehouwen klant, maar met een goed hart.’ ‘Een man zoals jij.’ De Cock keek op. ‘Gek,’ grinnikte hij, ‘dat was precies wat zij zei.’ Zijn vrouw monsterde de uitdrukking op zijn gezicht. ‘Ken je haar goed?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Wat heet goed? Ik weet dat ze uit een klein stadje komt. Ze heeft daar een vijfjarige hbs doorlopen en kwam na haar schooltijd op een kantoor terecht. Ze knoopte een liefdesverhouding aan met een van haar chefs, een wat oudere, getrouwde man, die zelf al dochters had van haar leeftijd. Toen de zaak na een jaar of twee uitlekte, kwam ze in opspraak. De man ging terug naar zijn eigen vrouw en vroeg vergiffenis voor zijn “onbedachtzaamheid”. Hij werd weer in liefde opgenomen.’ ‘En Barbara?’ De Cock roerde in zijn koffie. ‘De mensen,’ zei hij peinzend, ‘zijn soms erg wreed en onrechtvaardig. Barbara kreeg de schuld van alles. Ze had de zo keurig bekendstaande huisvader natuurlijk verleid. Het was een schande. Het nette stadje was er ondersteboven van. Men schold haar uit voor slet en wees haar na op straat. Barbara kon die smaad op het laatst niet meer verkroppen en verhuisde naar Amsterdam om de beschuldigingen waar te maken. Zo kwam ze in de prostitutie.’ ‘Had ze schuld?’ Hij maakte een gebaartje. ‘Och,’ zei hij, ‘wie praat er hier van schuld? Zulke dingen gebeuren. In een grote stad valt zoiets nauwelijks op, maar in een kleine, bekrompen gemeenschap heeft het voor de betrokkenen in de regel verstrekkende gevolgen. Barbara was niet beter of slechter dan andere meisjes van haar leeftijd.’ Hij zuchtte. ‘Het was alleen jammer dat ze haar liefde richtte op een wat oudere man, die bovendien nog getrouwd was. Anders was er waarschijnlijk niets gebeurd. Dan zat ze nu in een proper nieuwbouwhuisje met witte gordijntjes, waste luiers en gruwde van het woord prostitutie.’ Zijn vrouw keek hem glimlachend aan. ‘Haar interesse,’ zei ze fijntjes, ‘schijnt wel uit te gaan naar wat oudere mannen.’ De Cock wreef met zijn hand over zijn gezicht. Hij kende iedere intonatie van haar stem en proefde de lichte toespeling op zijn leeftijd. ‘Zo oud ben ik nu ook weer niet,’ antwoordde hij wat nukkig. ‘Bovendien… bovendien heeft het niets te betekenen. Ik ben misschien de enige fatsoenlijke kerel die nog wel eens in haar kamertje komt. En dan…’ Hij grijnsde wat voor zich uit. ‘Welke vrouw ziet er nu iets in mijn goedaardige hondenkop?’ Zij kwam lachend naar hem toe. ‘Ik,’ zei ze, ‘dat weet je toch?’ Hij keek haar aan. ‘Och,’ zei hij wat weemoedig, ‘je went tenslotte aan alles.’ Hij stond loom op, kuste zijn vrouw op haar voorhoofd en pakte de hondenriem. Flip stond al naast hem met opgeheven kop. De Cock klopte hem zachtjes tegen de flanken en deed hem de riem om. ‘Kom makker,’ zei hij, ‘we gaan wandelen.’ Voor hij wegging stopte hij zijn notitieboekje in zijn zak. 6 De begrafenis was een demonstratie van droefheid. Bij de poort, wat schuchtertjes aan de rand van de oprijlaan, stonden ze in rouw bijeen; de bonkige souteneurs, wat houterig in hun dure pakken, de vettige bordeelhoudsters, omhangen met veel goud, en de bonte vrouwtjes van de vlakte. Ze staarden met somber gezicht naar de keurig onderhouden gazons en naar de kraaien, die in hun zwarte uniform met hoge hoed bedrijvig heen en weer liepen. Het was druk op de begraafplaats. Stoeten van zwarte, glimmende wagens reden af en aan. De dood is een bedrijf zonder malaise. De Cock had zich in een donker kostuum gewurmd. Zijn geliefkoosde dracht was een broek zonder vouw en een jasje van goede tweed. Maar voor de begrafenis van Bleke Gonny had hij zijn donker kostuum uit de mottenballen gehaald. Hij beschouwde de kwelling die de te strakke broeksband hem bezorgde, als een persoonlijk eerbetoon aan het slachtoffer. Maar zijn oude vilten hoed had hij toch niet willen prijsgeven. Ondanks protesten van zijn vrouw had hij zijn trouwe hoofddeksel niet thuisgelaten. Er waren grenzen, meende hij. De uitdrukking op het gezicht van de jonge Vledder was één en al verbazing, toen hij De Cock zo vreemd uitgedost over het grind van de begraafplaats zag stappen. Hij ging hem tegemoet. ‘Wat zie je er deftig uit,’ zei hij glimlachend. De Cock keek hem aan. ‘Je hebt er niets aan gedaan.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Je bent net zo gekleed als anders.’ Vledder grijnsde. ‘Wat wil je?’ zei hij laatdunkend. ‘Dat ik rouw om een hoertje?’ Hij haalde nonchalant zijn schouders op. ‘Dit is dienst. Je hebt gezegd dat ik nooit de begrafenis van een slachtoffer mocht overslaan. Nou, ik ben er. Wat wil je meer?’ De ogen van De Cock flikkerden boosaardig. Hij keek even om zich heen of niemand op hen lette en pootte toen zijn grote hand in de borst van Vledder. Het overhemd kraakte onder zijn vingers. Hij had iets willen zeggen over leven en sterven, over dood en eeuwigheid. Maar omdat hij niet wist hoe hij de gedachten en gevoelens die hij over dat onderwerp had, onder woorden moest brengen, liet hij hem los en zweeg. Hij had alweer spijt van zijn uitbarsting en trachtte met zijn grove vingers de kreukels uit het overhemd te strijken. ‘Sorry, m’n jong,’ zei hij hees en slenterde weg. De aula stroomde langzaam vol. Zachte orgelmuziek begeleidde de schuifelende voetstappen. In het midden stond de baar, overdekt met bloemen en kransen. De Cock stond wat achteraf, zijn hoed verfrommeld in zijn hand. Zijn blik dwaalde langs de pijpen van het orgel, de muurschilderingen en de sombere gezichten van de belangstellenden. Toen de orgelmuziek zweeg, stapte Vader Mattias naar voren. Hij had voor deze gelegenheid zijn haren gekamd en zijn jas geborsteld. Zijn stem weerkaatste tegen de wanden. Hij sprak weer over Gods toorn en over Sodom en Gomorra. Zijn rede leek een kopie van zijn toespraak in het cafeetje van Smalle Lowietje. De Cock hoorde gespannen toe. Hij liet de woorden niet zweven, maar nam ze in zich op, beluisterde de intonatie en kreeg opnieuw het gevoel dat ze iets te betekenen hadden. Hij keek naar de grijsaard, naar de uitdrukking op zijn gezicht en naar zijn pezige handen. Het einde van vader Mattias’ toespraak was mild. Hij sprak van Christus, die juist de zondaars zo lief had; Christus, die veel had geleden, waardoor vergeving mogelijk was van alle zonden. Zijn stem trilde in tederheid en uit de rijen klonk een zacht gesnik. Het orgel begon weer te spelen en de deuren gingen open. Zwijgende kraaien stelden zich naast de baar op. Er volgde een gefluisterd commando. De kraaien hieven de baar op hun schouders en droegen haar weg. De belangstellenden volgden. Ze schuifelden uit de sombere aula het zonlicht tegemoet. De Cock liep eenzaam achteraan. Op een zijpad zag hij Vledder onopvallend langs de graven scharrelen. De stoet volgde een lange weg over het grind tussen een woud van grafstenen; Hier rust, duizendmaal herhaald. De levenden hadden het met grote stelligheid in steen laten beitelen. Hier rust. De Cock mijmerde. Hij was er nog niet zo zeker van. Plotseling ontdekte hij schuin voor zich de gestalte van een jonge vrouw, keurig gekleed in een zwart mantelpakje en een hoedje met een voile. Aanvankelijk viel hem alleen de zelfbewuste houding op, de soepele lijn en de gratie waarmee zij zich voortbewoog. Hij keek met kritische blik langs de slanke benen omhoog en ontdekte achter de voile het gezicht van Barbara. Het verraste hem. Het was niet zozeer het feit van haar aanwezigheid dat hem aangenaam trof, maar meer de volledige transformatie. Zo kende hij haar niet. De andere vrouwen bleven ondanks hun pogingen dit te verbergen, in hun kleding het stempel dragen van hun beroep. Barbara niet. Zoals zij daar liep zou niemand in haar de prostituee hebben herkend. Ze had zich ook niet bij de anderen gevoegd. Ze liep daar alleen, als een vreemdelinge. De Cock versnelde zijn pas en ging naast haar lopen. Ze keek naar hem op en glimlachte vaag. De Cock boog zich naar haar toe. ‘Wacht op me,’ fluisterde hij, ‘na afloop bij de ingang.’ Ze knikte nauwelijks merkbaar. De stoet was inmiddels bij de groeve aangekomen. Er vormde zich een wijde kring. De Cock liep bij Barbara vandaan en schuifelde langs de achterste rij. Hij bleef staan, toen hij een paar ruggen verder Vader Mattias ontdekte. Naast Vader Mattias stond een man die hij aan zijn houding herkende. De Cock wrong zich wat dichterbij, zodat hij de beide ruggen direct voor zich had. ‘U hebt mooi gesproken, vader,’ zei de man. Vader Mattias schudde zijn hoofd. ‘Niet ik, Tobias,’ zei hij licht bestraffend, ‘maar God. Ik was slechts een werktuig in Zijn hand.’ De man knikte. ‘Wat denkt u, vader,’ ging hij verder, ‘zou God haar in genade hebben aangenomen?’ Vader Mattias legde zijn hand op de arm van de man. ‘Gods genade,’ fluisterde hij, ‘is groot.’ De kraaien ontblootten het hoofd en lieten de kist zakken. Toen de belangstellenden vertrokken waren, bleef De Cock eenzaam bij het graf achter. Hij keek, zoals zijn plicht was, in de kuil en zag dat de verzegeling van de kist nog intact was. De stalen banden waren duidelijk te onderscheiden. Nog even bleef hij staan en prevelde een paar woorden ten afscheid. Toen draaide hij zich bruusk om, zette zijn oude hoed op en schoof een zijpad in, waar Vledder op hem wachtte. ‘Hoe is het, m’n jong,’ zei hij, ‘heb je nog iets bijzonders gezien?’ Vledder schudde glimlachend het hoofd. ‘Geen stiekeme toeschouwers,’ zei hij. ‘Er bleef wel een jonge weduwe om mij heen draaien.’ De Cock grijnsde. ‘Pas maar op,’ zei hij, ‘het zou niet de eerste keer zijn dat er een romance opbloeit aan het graf van een jong gestorven echtgenoot.’ Vledder lachte. ‘Het lijkt mij nu niet bepaald een ideale plek voor een eerste kennismaking.’ ‘Je vergist je, m’n jong,’ zei De Cock. ‘Juist op begraafplaatsen worden heel veel contacten gelegd voor toekomstige huwelijken. Treurende grafbezoekers komen gemakkelijk tot elkaar.’ Vledder keek hem wantrouwend aan. ‘Meen je het?’ De Cock knikte. ‘Ik denk niet,’ zei hij, ‘dat er statistieken van zijn, maar je zou je over het aantal verbazen.’ ‘Het lijkt mij toch niet.’ Ze slenterden naar de uitgang. De Cock liep met zijn handen in zijn zakken. Hij had zijn knellende broeksband losgemaakt en ademde weer vrij. In de aula, tijdens de toespraak, had die knellende band hem bijzonder gehinderd. Ergens ver weg, op de bodem van zijn denken, was er een gedachtevonkje geweest. Een kleine opflikkering, het begin van een idee. De Cock had het willen koesteren tot het vonkje het raderwerk van zijn hersenen op gang had gebracht, maar die knellende band had zijn denken verstoord. Het vonkje was uitgedoofd en niet meer teruggekomen. Plotseling bleef hij staan en keek de jonge Vledder verstrooid aan. ‘Heb je dominees onder je kennissen?’ vroeg hij. Vledder fronste zijn wenkbrauwen. ‘Dominees?’ vroeg hij verbaasd. De Cock knikte. ‘Dominees of priesters.’ Vledder haalde zijn schouders op. ‘Ik… ik ben niet godsdienstig,’ stamelde hij. ‘Dat vraag ik je ook niet,’ antwoordde De Cock een beetje geprikkeld. Ze liepen zwijgend verder. Kort voor de ingang bleef De Cock opnieuw staan. Zijn gezicht had een peinzende uitdrukking. Vledder keek hem onderzoekend aan. ‘Wat heb je toch? Je bent zo verstrooid. Er is toch niets met je aan de hand?’ De Cock antwoordde niet. Hij keek langs Vledder heen naar Barbara, die bij het hek op hem stond te wachten. Opnieuw realiseerde hij zich hoe mooi ze was, hoe aantrekkelijk. Het blonde haar, dat vanonder haar hoedje golfde, glansde in de zon. Een paar kraaien wierpen haar in het voorbijgaan bewonderende blikken toe. ‘Hee,’ riep Vledder, ‘ik praat tegen je.’ De Cock keek hem verward aan. ‘O ja,’ zei hij aarzelend, ‘ik had een opdracht voor je. Je moet vanmiddag eens op bezoek gaan bij een dominee of een priester. Je zoekt er maar eentje uit. Het kan mij niet schelen welke.’ Vledder grinnikte. ‘Wat moet ik daar in godsnaam doen? Je bent toch niet van plan om mij te laten bekeren?’ De Cock schoof zijn hoed iets naar achteren. ‘Dat is een zaak die jou persoonlijk aangaat,’ zei hij plotseling ernstig. ‘Ik wil alleen maar dat je vraagt welke stad er na Sodom en Gomorra om haar zedelijk verderf werd verwoest. Dominees en priesters, weet je, behoren dat te weten.’ De mond van de jonge Vledder zakte open van verbazing. Hij had nog wat willen vragen over het hoe en waarom, maar De Cock was al weg. Barbara glimlachte. ‘Maak je altijd je afspraakjes op een kerkhof?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik wil je alleen maar een lift aanbieden. Mijn wagentje staat verderop.’ Hij pakte haar bij de arm en leidde haar voort. ‘Je ziet er vandaag bijzonder lief uit,’ zei hij bewonderend. ‘Ik kende je haast niet meer terug.’ Ze keek hem glimlachend aan. ‘Dank je,’ zei ze. ‘Dit is, zolang ik je ken, je eerste complimentje.’ De Cock reageerde niet. Hij ontsloot zijn wagentje en hield galant het portier voor haar open. Toen hij naast haar zat, keek hij haar van terzijde aan. ‘Ik ben van plan je te ontvoeren,’ zei hij met een ernstig gezicht. ‘Ik waarschuw je maar alvast. Als je niet wilt, kun je nu nog uitstappen.’ Ze lachte. ‘Je verwacht toch niet,’ zei ze uitdagend, ‘dat ik na deze waarschuwing nog uitstap? Ik vind het juist heerlijk. Ik ben nog nooit ontvoerd.’ Ze genoot kennelijk van de situatie. Ze legde haar hoedje met de voile op de achterbank en schudde haar haren los. Haar ogen straalden. De Cock startte de motor, maar reed nog niet weg. ‘Dit is geen grapje, Barbara,’ zei hij. ‘Je kunt nog uitstappen.’ Ze keek hem aan. In haar ogen las hij weer die blik van tedere genegenheid. Hij wist dat ze op haar eigen, wat verwarde manier van hem hield, dat hij alles van haar kon verlangen. ‘Vooruit,’ riep ze ongeduldig, ‘waar wacht je op?’ Hij haalde zijn schouders op en zuchtte. ‘Zoals je wilt,’ zei hij gelaten en schakelde in. Met grote behendigheid manoeuvreerde hij zijn wagentje door het drukke stadsverkeer. Hij had er al zijn aandacht bij nodig. Eerst toen hij de brede buitenweg had bereikt, schoof hij zijn stoeltje iets achteruit en ging ontspannen zitten. De naald van de snelheidsmeter schommelde rond de tachtig. ‘Ik had nooit gedacht,’ zei ze vriendelijk, ‘dat je het nog eens doen zou.’ ‘Wat?’ ‘Nou, dit.’ Ze zweeg even. ‘Vind je het niet jammer van je baan? Je bent zo’n enige rechercheur.’ De Cock zuchtte. ‘Ik zou mij voor de toekomst anders maar geen zorgen maken,’ zei ze geruststellend. ‘Ik verdien genoeg. We kunnen gewoon ergens anders opnieuw beginnen. Bijvoorbeeld in Den Haag of Rotterdam. Ergens waar ze ons niet kennen.’ Ze schoof iets dichter naar hem toe. ‘Of wil je,’ vroeg ze liefjes, ‘dat ik het niet meer doe?’ ‘Dat is het,’ zei hij kalm. ‘Ik wil dat je het niet meer doet.’ Ze glimlachte vertederd. ‘Het geeft toch niets. Dat andere heeft niets te betekenen. Dat weet je toch? Dat is business. Je moet die dingen gescheiden houden.’ De Cock klemde zijn handen vaster om het stuur van zijn wagentje. Hij kon nog niet de moed opbrengen haar de waarheid te vertellen. ‘We kunnen ook proberen,’ zo ging ze opgewekt verder, ‘om voor mijn kamertje op de Achterburgwal een ander meisje te zoeken. We hoeven haar het vel niet over de oren te halen, maar het zou toch een aardige bijverdienste zijn. Als je bedenkt wat ik…’ De Cock kon zich niet langer bedwingen. ‘Barbara…’ riep hij bestraffend. Ze legde haar hand op zijn knie. ‘Stil maar,’ suste ze, ‘als je per se niet wilt…’ Het gezicht van De Cock stond strak. Alleen zijn neusvleugels trilden. Het was het enig uiterlijk teken van zijn innerlijke emotie. Hij begreep wat ze wilde. Hij kende haar bedoeling. Hoe immoreel haar voorstellen ook waren, De Cock onderkende ze als uitingen van haar liefde voor hem. Hij wist iets van het gedachtewereldje van de vrouwen die jarenlang de prostitutie hadden bedreven. En hij wist ook hoe groot haar teleurstelling zou zijn, wanneer zijn bedoelingen haar duidelijk werden, wanneer zij begreep wat hij wilde. In feite was het bedrog. De dag tevoren had hij met haar ouders gesproken en ze waren bereid gebleken haar weer in liefde te ontvangen. Het had hem niet veel overredingskracht gekost. De oudjes verheugden zich op het weerzien. Toch had hij ze niet willen schokken. Daarom had hij gehoopt dat ze degelijk gekleed op de begrafenis zou verschijnen. Verder had hij gespeculeerd op de genegenheid die zij voor hem koesterde. Hij wilde haar weg hebben uit de buurt. Tot elke prijs. Ze mocht niet langer op de Walletjes blijven. En dit niet alleen uit zedelijke motieven. De Cock was realist genoeg om te beseffen dat dit niet de methode was om Barbara van prostitutie te weerhouden. Integendeel, juist dit kon voor haar wel eens de aanleiding zijn om in haar houding te volharden. Hij begreep dat best. Maar het moest. Er liep een moordenaar rond. Een moordenaar die — en daar was De Cock van overtuigd — opnieuw zou toeslaan. Hij kon terwille van de moordenaar de hele buurt niet laten evacueren. Dat was te dwaas. Maar Barbara… Opeens besefte hij hoe groot zijn genegenheid voor haar wel was. Zij… Barbara, mocht het volgende slachtoffer niet zijn. Zij was dicht tegen hem aangekropen. Hij voelde de warmte van haar lichaam en rook de zoete geur van haar parfum. Een lichte siddering kroop over zijn huid en tintelde in zijn vingertoppen. Zijn geest vocht met zijn lichaam, waarvan hij zich de kracht volledig bewust was. Naast hem, tegen zich aan gevlijd, lag de mogelijkheid om aan zijn leven een onverwachte wending te geven. Wat was immoreel? Het jarenlang wroeten in het wereldje van de prostitutie, de voortdurende confrontatie met de misdaad had de grenzen wat vervaagd. Wat was immoreel? Hij hield zijn ogen strak op de weg gericht. De banden zoemden en naast hem babbelde Barbara over haar plannen voor de toekomst, hun toekomst. De Cock zuchtte. Wat was zijn toekomst? Nog een jaar of tien en dan pensioen. En waar kon hij dan op terugzien? Wat was het resultaat van al zijn inspanningen? De misdaad tierde nog weliger dan toen hij zo’n twintig jaar geleden vol illusies zijn strijd begon. Wat was immoreel? Ineens leek het alsof er iets in hem knapte. Waar was hij mee bezig? Wat was de drijfveer van z’n kronkelgedachte? Barbara? Hij snoof de geur van haar parfum en wierp een steelse blik op haar lange, slanke benen. In zijn borst kroop een beklemmend gevoel, dat het onstuimige ritme van zijn hart beteugelde. De zachte hand op zijn knie brandde in zijn huid. Ineens wist hij waar het vandaan kwam, kende hij de bron van zijn gedachten. Het was een smartelijke ontdekking. Dwaas, schold hij zichzelf, ouwe dwaas. Hij wreef langs zijn ogen en lachte hardop. Het was een korte, vreugdeloze lach, echo van een vreemde pijn. ‘Wat is er?’ vroeg ze verwonderd. Hij antwoordde niet. Maar toen op grote, blauwe borden de aankondiging verscheen van een klein, oud stadje, verminderde hij de snelheid van zijn wagentje en verliet de hoofdweg. ‘Waar breng je me heen?’ vroeg ze onrustig. De Cock zuchtte diep. ‘Ken je de omgeving niet?’ Ze schoof bij hem vandaan. ‘Je brengt me terug!’ schreeuwde ze. ‘Ik zie het. Je brengt me terug.’ De Cock knikte traag. ‘Je ouders wachten op je.’ In een plotselinge explosie van woede timmerde ze met haar vuisten op zijn arm en op zijn gezicht. Tranen rolden over haar wangen. Heel haar verbolgen gemoed ontlaadde zich. Als een furie sloeg ze op hem los. De Cock deed geen moeite om haar slagen af te weren. Hij onderging het gelaten, als een zondaar die wist dat hij een kastijding had verdiend. Hij voelde haar vuisten niet. Ze kon hem lichamelijk geen pijn doen. Hij reed rustig door. Soms kneep hij zijn ogen even dicht en slikte zijn verdriet weg. 7 ‘Mosie heeft een nieuwe kar!’ De Cock stond voor het raam van de recherchekamer in zijn geliefkoosde houding, wijdbeens met de handen gevouwen op zijn rug. ‘En een mooie! De zaken gaan vooruit. Vijf jaar geleden had hij alleen nog maar een emmertje. Je weet wel, zo’n wit emaille emmertje met een blauwgeruite handdoek eroverheen.’ Hij draaide zich om naar Vledder. ‘En moet je nu eens kijken.’ Hij lachte hartelijk. ‘Die Moos. Handige jongen… als kind al. Nog een paar jaartjes en hij huurt ons politiebureau als pakhuis.’ Hij lachte opnieuw. ‘Hij hoeft er weinig aan te veranderen. De stank zit er al in.’ Vledder kwam naast hem staan. ‘Een mooie kar,’ zei hij bewonderend. Samen bleven ze kijken hoe Moos behendig uit de Heintje Hoeksteeg manoeuvreerde. Wat verderop klopte opoe haar stofdoek uit. Toen Moos met zijn kar uit het gezicht was verdwenen, keek Vledder De Cock lang en nadrukkelijk aan. Om zijn lippen speelde een flauwe glimlach. ‘Hoe kom je aan die krab op je gezicht?’ vroeg hij. ‘Die krab…’ zei De Cock ontwijkend, ‘o… ik denk dat ik die bij het scheren heb opgelopen.’ Vledder grijnsde. ‘Scheer jij je zo dicht langs je ogen?’ De Cock liep naar de spiegel boven het fonteintje. ‘Zit ie dan zo hoog?’ vroeg hij quasi verwonderd. Vledder liep hem na. De Cock zag zijn grijnzende snuit naast zijn eigen spiegelbeeld. ‘Nogal hoog, hè? Ik bedoel, om je bij het scheren te snijden.’ De Cock draaide zich grinnikend om. ‘Je wordt nog eens een goed rechercheur,’ zei hij. ‘Nog een paar jaartjes met mij op pad en ik kan met een gerust hart met pensioen gaan.’ Vledder liet zich niet van de wijs brengen. ‘Zonder dollen,’ zei hij, ‘is dat van dat juffie?’ ‘Welk juffie?’ ‘Nou, dat mooie juffie, dat je na de begrafenis mee uit rijden hebt genomen.’ De Cock keek hem secondenlang aan. ‘Ja,’ zei hij gelaten, ‘die krab is van dat juffie. Overigens, haar naam is Barbara. Ze is een hoertje uit de buurt.’ Hij zweeg even. ‘En voordat je je malle dingen in je hoofd haalt: ik heb haar teruggebracht naar haar ouders omdat ik bang ben dat zij het volgende slachtoffer zal zijn. Uit dankbaarheid sloeg ze me op mijn gezicht.’ Vledder gebaarde. ‘De barmhartigheden der goddelozen zijn wreed.’ De Cock keek hem verwonderd aan. ‘Waar slaat dat op?’ ‘Weet ik niet,’ antwoordde Vledder. ‘Ik heb het eens ergens gehoord. Ik weet echt niet meer waar.’ De Cock zuchtte. ‘Misschien gisteren bij de dominee?’ ‘Het was geen dominee. Het was een priester.’ ‘Wat zei hij?’ Vledder haalde zijn schouders op. ‘Hij zou het nakijken. Zo gauw als hij het wist zou hij je bellen. Ik gaf hem je telefoonnummer.’ Vledder snoof. ‘Je moet me in het vervolg niet meer van die rare opdrachten geven,’ zei hij verwijtend. ‘Die pastoor keek me zo gek aan. Hij begreep er geen draad van.’ ‘En jij?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Begrijp jij het?’ Vledder schudde zijn hoofd. ‘Is het voor een kruiswoordpuzzel?’ De Cock keek zijn jongere collega een tijdlang peinzend aan. ‘Ik geloof toch,’ zuchtte hij, ‘dat ik nog niet met pensioen kan.’ Vledder bloosde. De Cock schonk zich een kop koffie in en ging lui op zijn stoel achter zijn bureau zitten. Zijn gedachten verwijlden bij Barbara, die hij woedend in het huis van haar ouders had achtergelaten. Hij vroeg zich af hoe lang ze het zou uithouden; hoe lang het zou duren voor ze weer op de Walletjes zou verschijnen. Hij hoopte dat ze hem de tijd zou geven. Tijd genoeg om de sluipende wurger te ontmaskeren. Vledder onderbrak zijn overpeinzingen. ‘Weet je dat Vader Mattias in het gebouw is?’ De Cock sprong op. ‘Wat?’ Vledder knikte. ‘Ik zag hem zitten bij rechercheur Bierens.’ ‘Wat kwam hij doen?’ Vledder haalde zijn schouders op. ‘Aangifte doen of zoiets.’ Hoewel het niet zijn gewoonte was vloekte De Cock. Hij rende de kamer uit en stormde bij Bierens binnen. Tot zijn opluchting zag hij Vader Mattias nog rustig bij het bureau zitten. Hij wachtte even tot zijn ademhaling weer op orde was en liep toen vriendelijk glimlachend op Vader Mattias toe. ‘Wat een verrassing,’ riep hij opgewekt. ‘Wie ik ook op het politiebureau verwachtte aan te treffen… u niet, Vader Mattias.’ De grijsaard stond aarzelend op. ‘Ik… ik geloof niet dat ik u al eens eerder heb ontmoet,’ sprak hij weifelend. De Cock lachte breed. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei hij verontschuldigend. ‘Ik ben De Cock. Ik heb gisteren in de aula met grote belangstelling naar u geluisterd. Ik moet zeggen: u weet de mensen te boeien. We waren allen zeer onder de indruk.’ Vader Mattias knikte wat afwezig. De Cock trok zorgelijke plooien in zijn gezicht. ‘U hebt toch geen moeilijkheden, hoop ik?’ ‘Toch wel,’ zuchtte de oude, ‘toch wel.’ De Cock pakte hem zachtjes bij de arm en leidde hem naar de deur van zijn eigen kamer. Bierens kwam met een ruk uit zijn stoel overeind. Zijn mond open van verbazing. ‘Maar…’ riep hij onthutst, ‘ik was…’ Met een stevige por in zijn zijde legde De Cock hem het zwijgen op. ‘Vader Mattias heeft recht op een prima behandeling,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik zal mij zijn moeilijkheden persoonlijk ter harte nemen.’ Het gezicht van Bierens zag rood van woede. Maar een kleine flikkering in de ogen van De Cock weerhield hem om van die woede, in het bijzijn van Vader Mattias, luidruchtig melding te maken. Hij zakte terug in zijn stoel en rukte onbeheerst een half afgemaakt proces-verbaal uit zijn schrijfmachine. De Cock troonde Vader Mattias mee. Hij bood hem een stoel aan in zijn eigen kamer. ‘Gaat u zitten,’ zei hij hoffelijk, ‘en vertel mij van uw moeilijkheden.’ Hij zette zich breed achter zijn bureau. ‘Ik kom aangifte doen,’ zei de oude. De Cock knikte. ‘Tenslotte…’ zei hij aarzelend, ‘tenslotte draagt de overheid het zwaard niet tevergeefs.’ Vader Mattias keek op. ‘Bent u godsdienstig?’ De Cock glimlachte. ‘U zou mij een verloren zoon kunnen noemen,’ sprak hij op een wat verontschuldigende toon. ‘Ik ben door de jaren heen wat afgedwaald.’ ‘Dat is jammer,’ zei Vader Mattias. ‘Mensen in uw beroep zouden Gods hulp best kunnen gebruiken.’ De Cock knikte. ‘U hebt gelijk,’ zei hij ernstig. ‘Rechercheurs zouden zich meer in de godsdienst moeten verdiepen.’ Hij gebaarde met een zucht. ‘Vroeger was ik een redelijk goed bijbelkenner. In mijn jeugd las ik graag in Gods Woord. Maar zoals ik al zei: ik ben wat afgedwaald.’ Zijn gezicht kreeg een peinzende uitdrukking. ‘Van de week werd ik mij dat pijnlijk bewust. Er schoten mij namelijk de eerste woorden van een tekst binnen. Eh… het begint zo…: zij-is-gevallen, zij-is gevallen…’ Hij grinnikte wat verlegen en haalde zijn schouders op. ‘Verder… verder weet ik het niet.’ Vader Mattias glimlachte. ’Zij is gevallen, zij is gevallen… Babylon, die grote stad, omdat zij uit de wijn des toorns harer hoererij alle volken heeft gekrenkt.’ Zijn sonore stem galmde door de kamer. Het gezicht van De Cock klaarde op. ‘Dat is het!’ riep hij opgewekt. ‘Daar heb ik nu de hele week over lopen denken. Ik heb er zelfs mijn oude bijbel voor opgeslagen, maar ik kon het nergens vinden.’ Vader Mattias keek hem vriendelijk aan. Zijn lichtgrijze ogen namen hem scherp op en om zijn dunne lippen speelde een geheimzinnig lachje. ‘Openbaringen,’ zei hij geamuseerd. ‘Openbaringen veertien, vers acht.’ De Cock knikte vaag. ‘Openbaringen,’ herhaalde hij peinzend. Vader Mattias schoof zijn stoel wat dichterbij. Hij genoot kennelijk van De Cocks onwetendheid. ‘Het is het laatste boek van het Nieuwe Testament,’ legde hij uit. ‘Een vreemd boek.’ Hij stak waarschuwend een vinger omhoog. ‘Ik zou u niet aanraden om u daarin te veel te verdiepen.’ De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waarom niet, Vader Mattias?’ ‘Het boek Openbaringen bevat vele verborgenheden. Het heeft al dikwijls aanleiding gegeven tot vreemde speculaties. De meeste schriftonderzoekers weten er geen raad mee. Openbaringen is een duister boek.’ De Cock beet op zijn onderlip. ‘Dat klinkt mij wat tegenstrijdig in de oren,’ zei hij na een poosje. Vader Mattias schudde het hoofd. ‘Het zijn openbaringen voor hen die naar verborgenheden zoeken,’ zei hij plechtig. De Cock knikte vaag en liet zijn blik lange tijd op de grijsaard rusten. De rimpels in zijn voorhoofd trokken zich samen en om zijn mond verscheen een smartelijke trek. ‘Zo is het,’ zuchtte hij. ‘Openbaringen-voor-hen-die-naar-verborgenheden-zoeken. Zo is het. U bent een wijs man, Vader Mattias. Het is alleen jammer dat zelfs wijze mannen soms horende doof en ziende blind zijn.’ De oude grijsaard keek hem onderzoekend aan. ‘Ik weet het niet,’ zei hij wat aarzelend, ‘maar ik heb zo’n vaag gevoel dat u mij iets wilt openbaren; dat u bezig bent mij iets duidelijk te maken.’ Hij schoof onrustig op zijn stoel heen en weer. ‘Uw bijbelkennis is lang niet zo verzonken als u mij hebt willen doen geloven.’ ‘Nee,’ zuchtte De Cock, ‘ik heb u misleid.’ De oude keek hem verwonderd aan. Hij scheen pijnlijk getroffen. ‘Waarom rechercheur,’ vroeg hij, ‘zou u een oude man misleiden?’ De Cock slikte. ‘Ja,’ zei hij loom, ‘waarom?’ Hij streek met zijn hand langs zijn gezicht. ‘We zouden… we zouden elkaar in deze wereld onomwonden de waarheid kunnen zeggen. We zouden onze medemensen openhartig en zonder achterdocht kunnen benaderen, wanneer onze wereld goed was. Ik bedoel: beter dan nu. Maar…’ Hij maakte zijn zin niet af en kwam langzaam uit zijn stoel overeind. ‘Dit is een moeilijk onderhoud voor mij,’ ging hij ernstig verder. ‘U moet dat geloven. Het behoort tot mijn beroep mensen te verhoren. Het is mijn vak. Ik heb nooit minachting gevoeld voor mijn tegenstanders, maar er zijn er maar weinigen geweest die ik bewonder. U, Vader Mattias, bewonder ik. Ik bewonder u om uw moed. Ik heb altijd bewondering gehad voor mensen die voor hun overtuiging durven uitkomen en trachten volgens die overtuiging te leven en te handelen. Daar… daar is moed voor nodig. Daarom zou ik ook graag…’ De Cock zweeg abrupt. Hij keek naar het fijnbesneden gezicht van de oude man en ontdekte de mildheid die uit zijn grijze ogen straalde. De ontdekking deed hem pijn. Ineens overspoelde hem een gevoel van medeleven, van medelijden. Hij liep van achter zijn bureau naar het raam, staarde naar buiten, maar zag niets. Er hing een waas voor zijn ogen en zijn handen trilden. Een tijdlang bleef hij zwijgend staan. Eerst toen hij zich weer volkomen in bedwang had, draaide hij zich om en keek de oude man vertederd aan. ‘Mensen zoals u, Vader Mattias,’ zei hij met trillende stem, ‘worden vaak wat zonderling geacht.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat is niet zo erg, want dat is meestal een kwestie van onbegrip.’ Hij zuchtte. ‘Maar ze zijn soms ook wat wereldvreemd. En dat is wel erg, want met die wereld hebben zij te maken. Ook u, Vader Mattias. U behoeft het kwaad van de wereld niet ver te zoeken. Het is niet nodig dat u daarvoor naar de Walletjes trekt. Het komt vanzelf bij u.’ Hij liep langzaam op de grijsaard toe en legde een hand op zijn magere schouder. ‘Wat moet ik u nog meer zeggen?’ zei hij treurig. ‘Ga naar huis. Vanmiddag komen wij bij u om de diefstal van het geld te onderzoeken.’ De grijsaard kwam moeizaam overeind en strompelde naar de deur. Halverwege draaide hij zich om. ‘U spreekt in raadselen,’ zei hij. Het was een laatste poging om in onwetendheid te vluchten. De Cock schonk hem een droeve grijns. ‘Ik dacht zo,’ zei hij, ‘dat ik duidelijk genoeg was geweest.’ De oude man keek hem nog enige ogenblikken verstrooid aan. Toen draaide hij zich weer om en liep verder. De Cock keek hem na. ‘Tot ziens, Vader Mattias,’ fluisterde hij. De oude hoorde hem niet. Vledder kwam uit de hoek van de kamer vandaan. Hij had daar al die tijd al gestaan. Tijdens het gehele onderhoud met Vader Mattias had hij zich niet verroerd en geen woord gezegd. Hij had geluisterd en getracht ergens een lijn te vinden. Hij had de spanning van het gesprek gevoeld en begrepen dat er meer was gezegd dan een oppervlakkige beschouwing van de gesproken woorden deed vermoeden. Het leek alsof hij dwaalde in een doolhof, een doolhof van gedachten. Hoe hij ook peinsde, steeds botste hij tegen een muur die zijn gedachtegang onderbrak. Maar ergens moest een uitweg zijn, een kronkelend pad dat naar de oplossing voerde. Hij keek naar het gezicht van De Cock, die kennelijk in gedachten verzonken midden in de kamer stond. Vledder had zo’n vaag vermoeden dat De Cock het al wist, dat achter het gerimpeld voorhoofd de weg reeds was uitgestippeld. Hij trachtte iets van het gezicht te lezen, maar het gelaat van De Cock was een effen masker zonder uitdrukking. ‘Heeft rechercheur Bierens je verteld dat Vader Mattias voor een diefstal kwam?’ De Cock, gestoord in zijn overpeinzingen, kneep zijn ogen even dicht. ‘Hoezo?’ vroeg hij. ‘Ik heb er Vader Mattias niet over gehoord.’ De Cock keek hem verward aan. ‘Heeft de oude man het niet gezegd?’ ‘Nee, absoluut niet. Hij heeft met geen woord over een diefstal gesproken.’ De Cock schudde langzaam het hoofd. ‘Ik wist het ook niet van Bierens,’ zei hij. ‘Niet… van Bierens?’ ‘Nee,’ zuchtte De Cock, ‘niet van Bierens.’ Vledder keek hem verbaasd aan. ‘Maar…’ stamelde hij, ‘als noch Bierens, noch Vader Mattias je het hebben verteld, hoe wist je het dan?’ De Cock grijnsde. ‘Dat zal ik je later nog wel eens uitleggen.’ Hij keek naar het beteuterde gezicht van zijn jonge collega en lachte. ‘Gun een oude man een geheimpje,’ zei hij, ‘en schenk nog eens een kop koffie in.’ Vledder deed wat er van hem verlangd werd. Hij liep naar het morsige gaskomfoortje en vulde de koppen. Het zat hem dwars dat De Cock hem niet in vertrouwen nam. Sinds hij met hem op pad was, had hij steeds het gevoel dat hij er niet bij hoorde, dat hij buiten het eigenlijke onderzoek stond. De Cock deed geen achterbakse dingen. Hij mocht overal bij zijn. Hij mocht de verhoren beluisteren en aantekeningen maken. Als hij wilde, kon hij er alleen op uit trekken. De Cock verbood hem niets. Integendeel, hij was joviaal, vriendelijk en liet hem volkomen vrij. Maar hij maakte hem geen deelgenoot van zijn gedachten. En dat verdroot hem. Hij wilde graag iets leren van de grote man, over wie in recherchekringen de wonderlijkste verhalen de ronde deden. Maar hij leerde niets, althans, hij begreep het niet. En dat ergerde hem. Hij pakte de beide koppen op en zette ze met een nors gezicht op het bureau. De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Wat is er, m’n jongen?’ zei hij vriendelijk. ‘Zint het je niet?’ Vledder ging tegenover hem zitten. De norse trek op zijn gezicht was nog niet verdwenen. ‘Nee,’ zei hij nukkig, ‘het zint mij niet. O, geloof me, ik vind het een voorrecht om met je samen te werken en je verhoren bij te wonen, maar omdat ik jouw gedachtegang niet ken, ontgaat mij de zin. Ik kan het niet volgen.’ ‘En? Is dat mijn schuld?’ ‘Ja… ik… eh…’ De Cock boog zich naar hem toe. ‘Luister eens, vriend Vledder,’ zei hij ernstig, ‘als ik jou precies zou vertellen hoe je moet denken, hoe je bepaalde voorvallen en uitdrukkingen moet interpreteren, dan bestaat er een grote kans dat je geestelijk tegen mij aan gaat leunen. En dat wil ik niet. Ik wil geen marionet van je maken. Ik wil dat je zelfstandig denkt, dat je je eigen gedachten ontwikkelt. Ook denken is een kwestie van oefening. Je weet van deze moorden net zoveel als ik. Je hebt dezelfde dingen gezien en gehoord. Als jij vermoedt dat ik dichter bij de oplossing ben dan jij, is dat voor jou een reden te meer om je in te spannen. Denk, m’n jong. Probeer de stukjes van de legpuzzel inéén te passen. Pijnig je arme hersentjes maar af.’ Vledder zuchtte. ‘Je vertelt me dus niets?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Nu niet,’ zei hij. ‘Nu niet. Misschien later, als… als we de dader hebben ontmaskerd.’ Vledder grijnsde. ‘Als…’ De Cock stond op en trok zijn jas aan. ‘Kom, vriend,’ zei hij gelaten, ‘we gaan naar Vader Mattias. Hij zal inmiddels wel thuis zijn.’ Ze stonden beiden op de stoep van het huisje aan de Westermarkt en belden. Vader Mattias deed zelf open. Hij ging hen zwijgend voor naar een rommelige zitkamer. De rechercheurs keken wat verbaasd rond. Het viel direct op dat in het huis al jaren een regelende vrouwenhand ontbrak. Het zag er verwaarloosd uit. Het groezelige behang hing aan flarden van de muur. Hier en daar stonden vuile borden en kopjes en het dressoir zag grijs van het stof. Midden in de kamer, op een afgetrapt vloerkleed, stonden een paar oude fauteuils. De bekleding was versleten, het bloemmotief vervaagd. Het bood een troosteloze aanblik. In een van de fauteuils, met zijn benen op een laag tafeltje, zat een zwaargebouwde jongeman te lezen. ‘Dat,’ zei Vader Mattias, ‘is mijn zoon Tobias.’ De jongeman legde het boek op het tafeltje en stond glimlachend op. ‘Hoe maakt u het?’ vroeg hij vriendelijk. De Cock schudde hem de hand. ‘Dank je,’ zei hij, ‘heel goed.’ Tobias keek hem geamuseerd aan. ‘U was op de begrafenis,’ zei hij kinderlijk verheugd. ‘Ik heb u gezien in de aula.’ Hij schudde mistroostig het hoofd. ‘Arme Gonny.’ Hij zweeg even en staarde wat dromerig voor zich uit. ‘Maar Gods genade is groot.’ De Cock knikte. ‘Hebt u haar gekend?’ vroeg hij. De jongeman bewoog heftig het hoofd, zette zich in postuur en dreunde het op als een van buiten geleerd lesje: ‘Gonny, bijnaam Bleke, afkomstig uit Rotterdam, dochter van een brigadier van politie, hervormde godsdienst, ongehuwd, geen kinderen, acht jaar in het leven, geleend… ’ Vader Mattias stak bezwerend zijn hand op. ‘Zo is het genoeg,’ zei hij streng. Tobias boog beschaamd het hoofd. Vader Mattias legde zijn hand op zijn schouder. ‘Tobias is een lieve jongen,’ zei hij vertederd, ‘en een grote steun.’ Het gezicht van de jongeman klaarde op. ‘Ga maar naar boven,’ zei de grijsaard, ‘naar je eigen kamer en neem het boek mee.’ Tobias gehoorzaamde bereidwillig. Hij pakte het boek van tafel, klemde het onder zijn arm en verliet de kamer. De scherpe ogen van De Cock hadden het boek goed opgenomen. Het was een oude Statenbijbel. Vledder wendde zich tot Vader Mattias. ‘Waar,’ vroeg hij, ‘haalde Tobias al die gegevens over Bleke Gonny vandaan? Hij zei zelfs dingen die ik niet wist.’ Vader Mattias glimlachte. ‘Uit de klapper,’ zei hij. ‘Klapper?’ vroeg Vledder verbaasd. De oude knikte. ‘Ja,’ zei hij, ‘de klapper. Ziet u, ik doe het evangelisch werk al jaren. In het begin kon ik de meisjes van de vlakte nog wel uit elkaar houden. Het waren er ook nog niet zoveel die ik bezocht. Maar zo langzamerhand werd hun aantal groter. Ik heb toen een klapper gekocht, waarin ik de namen noteerde.’ Hij glimlachte verlegen. ‘Ik heb een slecht handschrift. Het was op het laatst niet meer te lezen. Vorig jaar heeft Tobias een nieuwe klapper aangelegd. Hij schrijft duidelijker dan ik. Bovendien heeft hij een fantastisch geheugen.’ Hij glimlachte opnieuw. ‘U hebt het zelf gemerkt. Hij kent praktisch de hele klapper uit zijn hoofd.’ ‘Hoe komt u aan de gegevens,’ vroeg Vledder. De grijsaard maakte een handgebaar. ‘Uit persoonlijke gesprekken,’ zei hij. ‘De meisjes vertellen van hun nood en ik tracht hen te helpen. Soms leen ik ze geld om uit de moeilijkheden te raken. In andere gevallen ben ik slechts de trooster.’ Vledder knikte. ‘Mag ik die klapper eens zien?’ vroeg De Cock. ‘Jazeker.’ Vader Mattias scharrelde naar een oud bureautje dat in een hoek bij het raam stond en diepte uit een der laden een klapper met een alfabetische indeling op. ‘Ze staan geboekt onder hun voornaam,’ zei hij, ‘althans, hun roepnaam. De familienamen interesseren mij niet. Het gaat mij om het meisje en om haar ziel.’ De Cock knikte traag. ‘Ik begrijp het,’ zei hij. Samen met Vledder nam hij de klapper door en vond vele bekende namen en frappante bijzonderheden. Het was alles heel duidelijk geschreven in een typisch, nog karakterloos schoolschrift. Het schrift van een dertienjarige. Toen ze de klapper geheel hadden doorgebladerd, vroeg Vledder of Vader Mattias hem aan de politie wilde afstaan. De Cock kwam onmiddellijk tussenbeide. ‘Nee,’ zei hij nadrukkelijk, ‘dat mogen wij niet verlangen. De klapper en alles wat erin staat is het eigendom van Vader Mattias. Het zijn vertrouwelijke mededelingen, niet aan ons, maar aan Vader Mattias verstrekt. We hebben daar geen recht op.’ Hij wierp Vledder een waarschuwende blik toe en gaf de klapper aan de grijsaard terug. ‘Ik doe er ook, eerlijk gezegd, niet graag afstand van,’ zei de oude. ‘Er staan een paar gevallen in, waarbij ik met Gods hulp tot resultaten ben gekomen en meisjes uit de prostitutie heb gered. Het zijn er niet veel, maar die gevallen zijn mij dierbaar. Wanneer ik eens door zwakte mijn evangelische werk dreig op te geven, dan zijn die paar gevallen mij een troost en een stimulans om verder te gaan.’ ‘Want er zal blijdschap zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert,’ declameerde De Cock, ‘méér dan over negenennegentig rechtvaardigen die de bekering niet van node hebben.’ Vader Mattias keek hem hoofdknikkend aan. ‘Het evangelie van Lucas,’ zei hij plechtig, ‘hoofdstuk vijftien, vers zeven.’ De Cock glimlachte. ‘Dat weet ik zo niet,’ zei hij. ‘Ik ben beter thuis in wetsartikelen.’ Vader Mattias reageerde niet. Hij borg de klapper terug in de lade van zijn bureau. De Cock kwam een stap dichterbij. ‘Is dit het bureau, waaruit het geld is gestolen?’ vroeg hij. De oude knikte. ‘Ja,’ zei hij, ‘uit deze lade.’ Hij trok de onderste lade van het bureau open en pakte daaruit een grote, gele enveloppe. ‘Ik berg mijn geld altijd in deze enveloppe,’ zei hij. ‘Het is niet mijn gewoonte het elke dag te tellen, maar gisteren heb ik het wel gedaan. Ik moest namelijk een betaling doen en…’ ‘Ja, ja,’ onderbrak De Cock. ‘En…?’ ‘Ik miste honderd gulden.’ ‘Sinds wanneer? Ik bedoel, wanneer hebt u het geld vóór gisteren het laatst geteld?’ ‘Vorige week,’ zei de oude. ‘Ja, vorige week. Ik meen op zaterdag.’ ‘Miste u toen ook al geld?’ ‘Ja,’ zei de oude timide, ‘honderd gulden, tenminste, dat neem ik aan.’ Hij maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘Ik ben nogal nonchalant… slordig. Ziet u, eigenlijk interesseer ik mij niet voor geld.’ De Cock kneep zijn lippen op elkaar. ‘Er zijn anderen,’ zei hij verbeten, ‘die zich er wel voor interesseren. U had dit moeten bedenken, Vader Mattias. Uw slordigheid heeft nu heel wat onheil gesticht.’ De oude boog het hoofd. ‘Ik… ik heb er niet bij nagedacht.’ Opnieuw overspoelde De Cock een golf van medelijden. ‘Hoe laat telde u het geld?’ vroeg hij op een veel mildere toon. De oude keek op. ‘Gisteren?’ ‘Nee, vorige week zaterdag.’ ‘O, dat was in de middag. Ik dacht om een uur of twee.’ De Cock knikte. ‘In totaal mist u nu dus tweehonderd gulden?’ ‘Ja,’ zuchtte de oude, ‘tweehonderd gulden.’ De Cock streek met zijn hand langs zijn ogen. Het was een gebaar van lichamelijke vermoeidheid. Maar zijn geest was helder. In zijn gedachten zag hij elk facet; de motieven en… op dit moment misschien wel het belangrijkste… de bewijsvoering. ‘Mag ik het geld eens zien?’ vroeg hij. Vader Mattias bukte zich naar de onderste lade van het bureau en gaf hem de enveloppe. ‘U weet hoeveel geld erin zit?’ De oude knikte. De Cock liep naar een van de fauteuils en ging zitten met de rug naar Vader Mattias gekeerd. Ook Vledder zag niet wat hij deed. Na een paar minuten kwam hij terug en legde de enveloppe op het bureau. ‘Telt u het nog eens na,’ zei hij. De oude deed wat er van hem verlangd werd. ‘Klopt het?’ ‘Ja,’ zei de oude, ‘het klopt.’ De Cock zuchtte. ‘Nu moet u eens goed naar me luisteren,’ zei hij. ‘Van nu af aan telt u elke dag het geld. Laten we zeggen, elke avond om een uur of acht. Ja?’ ‘Zoals u wilt.’ De Cock keek hem aan. ‘Zo wil ik het,’ zei hij streng. De oude knikte traag. Hij scheen wat verdoofd. Het leek net alsof hij het niet helemaal begreep. De Cock stak een vinger omhoog. ‘Zodra u merkt,’ ging hij verder, ‘dat er geld is verdwenen, belt u mij onmiddellijk op. Ik zal u mijn telefoonnummer geven.’ ‘Ik bel u onmiddellijk op,’ zei de oude mechanisch. ‘Heel goed, Vader Mattias,’ zei De Cock. ‘Ik verwacht van u dat u dat zult doen. Het is de enige manier om de dief te ontmaskeren.’ De oude keek hem wat treurig aan. ‘Ik weet het eigenlijk niet,’ zei hij. ‘Ik weet niet of er wel een dief is. Ik heb het u al gezegd, ik ben zo nonchalant met geld. Het kan best zijn dat er niets weg is, dat ik mij eenvoudig heb vergist.’ De Cock legde zijn hand op de tengere schouders van de grijsaard. Hij voelde hoe het oude lichaam beefde. ‘Vader Mattias,’ zei hij met trillende stem. ‘U wilt uw geweten toch niet meer belasten? U weet dat er een dief is. U weet zelfs dat hij terug zal komen om opnieuw geld van u te stelen. En… en u weet ook waarvoor hij dat geld nodig heeft.’ 8 Met de handen diep in de zakken van zijn regenjas slenterde De Cock voort. Zijn gezicht stond somber. Na een laatste handdruk had hij een paar maal omgekeken naar de eenzame, wat gebogen gestalte op de stoep. Hij had zijn pas wat vertraagd, toen hij vocht tegen een innerlijke impuls om terug te keren; terug naar Vader Mattias om het hem anders te zeggen, om hem andere instructies te geven. Maar hij was doorgelopen, terwijl hij wist dat elke stap die hij deed, hem dichter bracht bij een dramatische ontknoping. En hij wist niet eens of hij die ontknoping nog wel wilde. Hij kon nog teruggaan. Natuurlijk, het kon nog. Hij kon de oude grijsaard zeggen dat hij de stad moest verlaten, nu nog, vandaag, of in ieder geval voor zaterdag. Hij haalde onder het lopen zijn bonkige schouders op: Het had zo weinig zin. Het zou nu dwaas zijn om toe te geven aan een sentimenteel gevoel. Het was zijn plicht ermee door te gaan. Vledder liep zwijgend naast hem. Hij bepeinsde de achtergronden van De Cocks plotselinge belangstelling voor een eenvoudige diefstal van geld in het huis van een oude, beslist ongevaarlijke grijsaard. Hij kon de samenhang met de wurgmoorden niet vatten, maar hij begreep dat er ergens een samenhang moest zijn. Het was niet De Cocks gewoonte om in zo’n belangrijke zaak zijn tijd aan onbenulligheden te verspillen. Toen ze het bureau hadden bereikt, liep De Cock direct door naar de kamer van de commissaris. Vledder wilde buiten blijven staan, maar De Cock beduidde hem mee naar binnen te komen. Commissaris Roosje kwam onmiddellijk van achter zijn bureau vandaan. Zijn gezicht straalde van pure vriendelijkheid. Hij drukte hen overdreven hartelijk de hand en gebaarde breed naar de stalen fauteuils in de hoek van zijn kamer. ‘Ga toch zitten, heren,’ sprak hij uitnodigend, ‘ga toch zitten. En vertel eens: hoe staan de zaken. Zit er al schot in?’ Vledder en De Cock lieten zich ieder in een fauteuil zakken en accepteerden gretig de sigaret die de commissaris hun aanbood. ‘Ik heb de heer officier van justitie over deze kwestie elke dag aan de lijn,’ ging hij verder. ‘Het is verschrikkelijk. Die wurgmoorden bezorgen mij slapeloze nachten.’ Hij zuchtte diep. ‘En dan de pers…’ De zo vriendelijke uitdrukking op zijn gelaat veranderde in pure wanhoop. De Cock amuseerde zich. Hij kende het spel van zijn commissaris. Vooral op Vledder maakten de gebaren, de mimiek en de wisselende emoties, die de commissaris zonder enige overgang demonstreerde, nog een machtige indruk. Op De Cock niet meer. ‘Ik wilde,’ zei hij zakelijk, ‘aanstaande zaterdag, en wel vanaf ’s avonds tien uur, de beschikking hebben over drie rechercheurs en een vrouwelijke agent.’ De commissaris fronste zijn stoppelige wenkbrauwen. ‘Een vrouwelijke agent?’ vroeg hij hoogst verwonderd. ‘Een vrouwelijke agent? Voor een operatie? Hier, in deze buurt?’ De Cock knikte. ‘Precies.’ De commissaris leek wat van zijn stuk gebracht. ‘M… aar,’ stamelde hij, ‘wat wil je haar in godsnaam laten doen?’ De Cock keek hem strak aan. ‘Laten optreden,’ antwoordde hij, ‘als prostituee.’ De commissaris stond verontwaardigd op. ‘Maar De Cock,’ zei hij met stemverheffing, ‘dat kun je niet menen. Dat kan trouwens ook niet. Collega Van Dijke, die de meisjes onder zijn hoede heeft, zal dat nooit kunnen goedkeuren.’ De Cock haalde zijn schouders op. ‘Dan gaat het feest niet door,’ antwoordde hij gelaten. ‘Ik durf voor die rol geen echte prostituee te nemen. Bovendien, welk vrouwtje uit de buurt zou het risico willen nemen te worden gewurgd?’ De commissaris keek hem met grote ogen aan. ‘En wil je daar wel een vrouwelijke agent aan wagen?’ De Cock knikte ernstig. ‘Ja,’ zei hij, ‘een goed getrainde vrouwelijke agent, die weet wat haar te wachten staat en die voldoende judo kent om zich uit een wurggreep te bevrijden.’ ‘Je wilt dus,’ zei de commissaris achterdochtig, ‘een valletje voor de moordenaar zetten?’ ‘Min of meer, ja.’ De commissaris ging weer zitten. Hij was blijkbaar over zijn eerste schrik heen en dacht na. ‘Wat voor een val?’ vroeg hij. De Cock zuchtte. ‘Het is eigenlijk geen val,’ zei hij. ‘De moordenaar komt toch. Alleen vindt hij in plaats van een onschuldig hoertje een volkomen weerbare agente van politie. Dat is alles.’ De commissaris trommelde met zijn vingers op de leuning van zijn fauteuil. ‘En…’ zei hij, ‘hoe weet rechercheur De Cock zo zeker dat de moordenaar komt?’ De Cock grijnsde. ‘Omdat ik geloof te weten hoe hij denkt.’ De commissaris knikte traag. ‘O, zo,’ zei hij met getuite lippen, ‘dat is het dus.’ Hij stond weer op en begon door de kamer te ijsberen. ‘We hebben in onze sectie een paar honderd kamertjes, waar vrouwtjes de prostitutie uitoefenen.’ Hij glimlachte fijntjes. ‘Geloof je ook te weten in welk kamertje onze vrouwelijke agent moet optreden?’ Het voortdurende sarcasme in zijn woorden ontging De Cock niet. ‘Op de Achterburgwal,’ zei hij kalm, ‘in het kamertje van Baps.’ De commissaris kwam vlak voor hem staan. Zijn spottende ogen waren dichtbij. ‘En waarom in het kamertje van Baps? Waarom niet in het kamertje van Marietje, Kitty of van wie dan ook?’ De Cock antwoordde niet direct. Hij nam rustig een trek van zijn sigaret en ging er nog gemakkelijker bij zitten. ‘Omdat…’ zei hij langzaam, ‘omdat de moordenaar naar het kamertje van Baps zal komen.’ De commissaris keek hem verbaasd aan, schudde daarna zijn hoofd en begon zachtjes te grinniken. ‘Het is verbazingwekkend,’ zei hij ironisch, ‘doe je aan telepathie?’ De Cock reageerde niet. Hij rookte zwijgend verder. Zijn gezicht was een stalen masker. De commissaris drentelde om hem heen. ‘Luister eens, De Cock,’ zei hij. ‘Ik heb als speurder altijd een grote bewondering voor je gehad en ik weet van je vele successen uit het verleden.’ Hij zuchtte. ‘Ik ben heus geen man die niet naar redelijke voorstellen wil luisteren en ik zou… nu jij het bent, zelfs de grenzen der redelijkheid willen verschuiven, maar nee… dit is mij toch te bar.’ De Cock gebaarde. ‘De beslissing is aan u,’ zei hij rustig. ‘Ik heb u van mijn plannen verteld. Het is volgens mij de enige manier om de wurger op heterdaad te betrappen. Als u op mijn voorstellen niet ingaat, dan loopt u de kans dat hij aanstaande zondagnacht zijn derde slachtoffer heeft gemaakt. En dat is dan niet mijn verantwoordelijkheid, maar de uwe.’ Hij stond op en liep naar de deur. Vledder bleef aarzelend zitten. De ogen van de commissaris schoten vuur. ‘De Cock,’ riep hij fel, ‘als het nodig is, dan maak ík een einde aan dit onderhoud en niet ú.’ De Cock boog het hoofd. ‘Zoals u wilt,’ zei hij gedwee en ging weer zitten. Hij keek naar het wat angstige gezicht van Vledder. Hij begreep best dat de jongen zich niet prettig voelde. Hij had hem in een onbehaaglijke situatie gebracht. Maar waarom deed de ouwe ook zo sarcastisch? Het had hem geprikkeld. Hij kwam hier toch geen sprookjes vertellen? Hij wilde drie rechercheurs en een vrouwelijke agent. Hij had ze nodig om de wurgmoordenaar te vatten. Hij wist waarachtig wel wat hij deed. Persoonlijk had hij er geen belang bij. De moordenaar was hem zelfs wel sympathiek en de tijd dat succes hem prikkelde, lag al ver achter hem. Maar de moordenaar moest gevat worden. De samenleving eiste dat. Goed, als de commissaris geen medewerking wilde verlenen, dan zou hij zelf de rol van prostituee wel spelen. Hij grijnsde voor zich uit. Hij vroeg zich af hoe hij er met zijn zware bovenlijf uit zou zien in een laag decolleté met opgeprikte buste. Een bespottelijke vertoning zou het zijn. Maar als het moest… De commissaris was weer tegenover hem gaan zitten. De uitdrukking op zijn gezicht was veranderd. Welwillender. Hij zuchtte voor hij begon: ‘Je hebt dus gegronde redenen om aan te nemen dat de moordenaar opnieuw zal toeslaan?’ ‘Ja.’ ‘Je meent zelfs het volgende slachtoffer te kennen?’ ‘Ja.’ ‘Dat zou dan die Baps moeten zijn, die jij, als ik het goed heb begrepen, door een vrouwelijke agent wilt laten vervangen?’ ‘Precies.’ ‘En wanneer moet dat gebeuren?’ ‘Aanstaande zaterdag.’ ‘Weet je dan ook hoe laat de moordenaar komt?’ De Cock knikte. ‘Zo ongeveer een half uur na middernacht. Het kan ook iets later zijn.’ De commissaris boog zich iets voorover. ‘We moeten in ieder geval voldoende waarborgen hebben voor de veiligheid van de vrouwelijke agent. Heb je dat overwogen?’ ‘Ja,’ antwoordde De Cock, ‘dat heb ik overwogen. Ik ken het kamertje waar Baps de prostitutie uitoefent. Ik ben daar dikwijls geweest. Achter in het kamertje is een deur die naar een ongebruikte kelderruimte voert. Mijn plan was om daar twee rechercheurs te plaatsen. In de deur maken we een paar kijkgaatjes, zodat ze precies kunnen zien wat er in het kamertje gebeurt.’ De commissaris knikte. ‘Is het de bedoeling,’ zei hij, ‘dat de vrouwelijke agent als prostituee voor de ramen gaat zitten?’ ‘Inderdaad.’ De commissaris peinsde. ‘Maar,’ zei hij, ‘als er dan klanten komen… Je kunt van onze vrouwelijke collega toch niet verlangen, dat ze… eh, haar rol zó ver doorvoert?’ De Cock grijnsde. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik zal haar goed instrueren.’ De commissaris zweeg. ‘Goed,’ zei hij na een poosje, ‘je krijgt je zin. Ik zal collega Van Dijke om een vrouwelijke agent vragen. Heb je nog bijzondere wensen? Ik bedoel, ten aanzien van het type, kleur van het haar?’ De Cock haalde zijn schouders op. ‘Het kan mij eigenlijk niet zoveel schelen. Vraagt u maar naar een blonde en… eh, een knappe.’ ‘Ze zijn allemaal knap,’ antwoordde de commissaris wat verbolgen. ‘Ik heb zelf in de selectiecommissie gezeten.’ Hij keek De Cock doordringend aan. Zijn gezicht stond ernstig. ‘Het is,’ zei hij met nadruk, ‘dat jij het bent, De Cock, anders… anders had ik aan het plan nooit mijn toestemming gegeven.’ Vledder en De Cock stonden op. ‘En dan nog iets.’ Hij stak dreigend een vinger op. ‘Als… als er onverhoopt iets misgaat, De Cock, dan stel ik jou verantwoordelijk.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Er gaat niets mis.’ De commissaris wuifde. ‘Morgen,’ zei hij plechtig, ‘morgen, zaterdag, vanaf ’s avonds tien uur, heb jij de beschikking over drie rechercheurs en een vrouwelijke agent, een…’ Er verscheen een glimlach om zijn lippen, ‘… een knappe blonde.’ ‘Dank u,’ zei De Cock, ‘dank u voor het vertrouwen.’ De commissaris ging weer achter zijn bureau zitten. ‘Waarschuw me,’ zei hij, ‘als het zo ver is. Ik wil er zelf bij zijn.’ De Cock knikte, een lichte grijns op zijn gezicht. ‘Ik had,’ zei hij gelaten, ‘ook niet anders van u verwacht.’ De Cock stond wijdbeens voor het raam van de recherchekamer en staarde naar buiten. Uiterlijk leek hij onbewogen, maar inwendig trilde hij van ingehouden spanning. Hij had zijn kaarten op tafel gegooid. Er was geen weg terug. Morgen moest het gebeuren. ‘Je bent wel verdraaid zeker van je zaak,’ zei Vledder. De Cock draaide zich om, maar antwoordde niet. Vledder keek hem onderzoekend aan. ‘Ben je wel zo zeker?’ vroeg hij weifelend. De Cock schudde zijn hoofd. ‘Nee, m’n jong,’ zuchtte hij, ‘zó zeker ben ik niet. Maar als ik de commissaris iets van mijn onzekerheid had laten blijken, dan had hij nooit zijn toestemming gegeven.’ Vledder knikte. ‘Ik begrijp het,’ zei hij ernstig. ‘Maar je zet die hele vertoning toch niet op touw zonder enige grond?’ ‘Nee, Vledder, niet zonder enige grond. Dat zou ook te dwaas zijn. Ik weet wel wat ik doe. Maar zie je, ik heb niet alles in de hand. Er zijn onzekere factoren.’ Hij keek Vledder wat dromerig aan. ‘Heb je kinderen?’ Vledder grinnikte. ‘Ik ben nog niet eens getrouwd.’ De Cock wreef met een vermoeid gebaar langs zijn gezicht. ‘Sorry,’ zei hij wat afwezig. ‘Dat was ik vergeten.’ Vledder keek hem verwonderd aan. Zijn blik gleed langs het gezicht, dat hem zo langzamerhand vertrouwd en dierbaar was geworden. Hij zag de scherpe trekken bij de mond en de diepe schaduwen onder de ogen. ‘Je bent moe,’ zei hij. De Cock knikte traag. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik ben moe. Laten we naar huis gaan.’ Hij pakte zijn jas van de kapstok. ‘Morgenavond om tien uur, hier in deze kamer.’ Met zijn jas onder zijn arm en zijn hoed achter op zijn hoofd sjokte hij weg. ‘Tot morgen.’ Vledder keek hem na. ‘Tot morgen, De Cock.’ ‘Zo, jij bent dus het meisje dat vanavond haar leven gaat wagen?’ De Cock monsterde de gestalte van de jonge vrouw die voor zijn bureau stond. Ze was stevig gebouwd, atletisch. Toch niet het type van een kenau, integendeel, ze was zelfs bijzonder aantrekkelijk. Ze had een leuk rond toetje en kittig kortgeknipt blond haar. In haar eenvoudige japonnetje zag ze er lief uit. Vledder bekeek haar met welgevallen. Het was aan zijn gezicht te zien dat hij niet ongevoelig was voor de charme die ze ongetwijfeld had. ‘Weet je wat je te wachten staat?’ ‘Zo ongeveer, meneer.’ De Cock gebaarde. ‘Ik ben geen meneer,’ zei hij. ‘Ik ben De Cock. De Cock met…’ ‘Ceeooceekaa,’ vulde Vledder gnuivend aan. ‘Zo is het,’ zei De Cock niet in het minst van zijn stuk gebracht, ‘met ceeooceekaa. En als de zo behulpzame heer Vledder nu even van de kamer wil verdwijnen, dan zal ik je je instructies geven.’ Vledder verdween met een spijtig gezicht. ‘Luister eens, juffrouw… eh…’ ‘Ans.’ ‘Ans. Ik kan je niet genoeg op het hart drukken vooral voorzichtig te zijn.’ Hij frommelde in zijn binnenzak en pakte een enveloppe. ‘Hier,’ ging hij vriendelijk verder, ‘in deze enveloppe zitten je instructies. Volg ze nauwgezet op. Wees niet bang, raak niet in paniek. Er kan niets gebeuren.’ Hij stond op. ‘Neem je enveloppe mee. In het kamertje hiernaast vind je andere kleren. Het zijn de kleren van Baps, het meisje dat je moet vervangen. Baps is er zelf ook. Ze zal je uitleggen hoe je je als prostituee moet gedragen.’ Hij glimlachte. ‘Een enkele les zal wel niet voldoende zijn, maar je hoeft ook niet alle bijzonderheden te weten. Lees je instructies goed door. Als je daarna nog iets te vragen hebt, dan hoor ik het wel.’ Ze schonk hem een lief lachje. ‘Goed… eh… De Cock.’ De Cock grijnsde. ‘Mooi,’ zei hij. ‘Vledder zal je straks, wanneer het zover is, naar je werkkamertje brengen.’ Hij keek haar na hoe ze met pittige pasjes verdween. Daarna riep hij de anderen binnen: Bierens en De Graaf. Hij keek Bierens aan. ‘Sorry,’ zei hij, ‘voor dat intermezzo gisteren met die oude man. Ik hoop niet dat je het mij erg kwalijk hebt genomen.’ Bierens glimlachte. ‘Het is alweer over,’ zei hij. ‘Mooi,’ zei De Cock tevreden, ‘dan zijn hier jullie instructies. Om half twaalf beginnen we.’ Hij gaf hun ieder een dicht betypt vel. ‘Als er eventueel iets nog niet duidelijk is, dan hoor ik dat wel. O ja, nog één ding: er wordt niet geschoten.’ Bierens en De Graaf trokken zich terug. ‘En wat doe ik?’ vroeg Vledder. ‘Jij blijft bij mij en de commissaris. Ik heb een auto op de gracht staan. Vanuit die auto kunnen we het raam en de deur van het kamertje zien. Als de dader binnen is, komen we eruit en blokkeren zijn vluchtweg.’ Vledder keek hem verwonderd aan. ‘Ken je de dader dan?’ De Cock knikte. ‘Maar…’ stamelde Vledder, ‘Ans, dat kind. Ik bedoel, onze vrouwelijke collega, kent die hem ook?’ De Cock schudde zwijgend het hoofd. Vledder greep hem verbouwereerd bij zijn jasje. ‘Maar hoe weet ze dan…? Ze moet toch voorbereid zijn? Ze moet toch weten…’ De Cock legde glimlachend een hand op zijn schouder. ‘Trouwe ridder,’ zei hij spottend. ‘Ans zal niets gebeuren. Ze weet precies wanneer ze met de moordenaar te doen heeft. Maak je maar geen zorgen.’ Vledder keek hem een ogenblik wantrouwend aan. ‘Als er wat met haar gebeurt,’ zei hij dreigend, ‘dan… dan…’ ‘Nou…’ zei De Cock uitdagend. ‘Dan werk ik nooit meer met je samen.’ Om half twaalf namen ze hun posten in. Bierens en De Graaf in de kelder achter de deur. Ans, wat vreemd uitgedost, haast onherkenbaar door een lading schmink, onwennig en met een angstig gezicht, bij het raam onder het licht van een roze schemerlamp. Vledder en De Cock met de wat zwijgzame commissaris in de wagen op de gracht. Vanuit hun uitkijkpost zagen ze mannen langs de geveltjes schuifelen. Sommigen bleven staan en keken naar het nieuwe gezicht op de Walletjes. Vledder was uiterst nerveus. Hij likte voortdurend met zijn tong langs zijn droge lippen. De commissaris slaakte zo nu en dan een diepe zucht. Het gezicht van De Cock was een stalen masker. Plotseling bleef een man voor het deurtje staan. Hij keek even om zich heen en glipte toen naar binnen. Vledder wilde al uit de wagen stappen, maar De Cock hield hem tegen. ‘Pas als de gordijntjes dicht zijn,’ siste hij. Vledder liet zich weer terugvallen. Met spiedende ogen keken ze toe hoe Ans uit haar stoel overeind kwam en de man te woord stond. Ze zagen haar lippen bewegen. De man gaf haar iets. Ans hield het even vast, gaf het terug en schudde haar hoofd. De man gebaarde. Ans bleef hardnekkig nee schudden. Even later zagen ze de man weer naar buiten komen. Ans liep terug naar haar stoel. Vledder zuchtte hoorbaar; een zucht van verlichting. De minuten vergleden traag. Hetzelfde spelletje herhaalde zich diverse malen. Steeds zagen ze een nee schuddende Ans en een mokkend vertrekkende man. De Cock keek op zijn horloge. Het was half één. Hij begon langzamerhand wat onrustig te worden. De scherpe ogen van de commissaris ontging dit niet. ‘Wat is er, De Cock,’ vroeg hij zacht. ‘Hij komt toch wel?’ De Cock knikte traag. ‘Het moet,’ zei hij. ‘Ik heb vanavond het telefoontje gehad. Het moet nu gauw gebeuren. Laten we nog maar even wachten.’ Er verscheen een man aan het deurtje. De Cock veerde op. Het was een grote, zwaargebouwde man. De afstand was te groot. Hij kon de gestalte niet precies onderscheiden. Het kon hem zijn. Maar Ans schudde weer haar hoofd en de gordijntjes bleven open. De spanning werd groter en de lucht in de gesloten wagen wat benauwend. De raampjes sloegen aan. Ze veegden kleine stukjes schoon om het uitzicht te bewaren. De Cock keek weer op zijn horloge. Het was bijna één uur. Een plotselinge, onberedeneerde angst maakte zich van hem meester. Hij begreep het niet. De moordenaar had er al moeten zijn. Er was iets verkeerd gegaan. Er moest iets zijn gebeurd, iets waarmee hij geen rekening had gehouden. Maar wat? In wanhoop pijnigde hij zijn hersenen af. Had hij verkeerd gedacht? Waren zijn conclusies niet juist? Waar had hij niet aan gedacht? Waar had hij een fout gemaakt? In een plotselinge gedachteflits had hij de oplossing. Barbara. De adem stokte in zijn keel. Hij smeet het portier van de wagen open en rende de gracht af. Vledder stormde achter hem aan. ‘Wat bezielt je?’ schreeuwde hij. ‘Waar ga je heen?’ De Cock antwoordde niet. Hij kon niet. De angst had zijn keel dichtgesnoerd. Hij liep de honderd meter van de auto naar het huis van Barbara zo snel als zijn hart en longen het maar verdragen konden. Met twee, drie treden tegelijk stormde hij het trappetje op. Vledder volgde hem, nog steeds niet begrijpend wat er aan de hand was. Hij rende achter hem aan het woninkje binnen. Ineens bleef hij staan. Het bloed leek in zijn aderen te stollen. Verstijfd van schrik keek hij toe. In het achterkamertje, op een bed, bijna geheel weggedrukt in het matras, lag een geheel naakte vrouw. Boven op haar, met zijn knieën op haar buik, zat in gebukte houding een zwaargebouwde jongeman. De armen voor zich uitgestrekt. Het gezicht verwrongen in een vreemde grijns. Zijn sterke handen hielden de tengere hals van het vrouwtje omklemd. Haar lichaam kronkelde in zijn wurggreep en haar ogen puilden uit de kassen. Vledder leek nog verlamd. In een flits zag hij De Cock een zwaaiende beweging maken en hij hoorde een doffe klap, toen de vuist van De Cock de jongeman met volle kracht trof. Pas toen gehoorzaamden zijn spieren weer. Hij stoof toe en samen met De Cock sleurde hij de jongeman van het bed. De klap van De Cock had hem even versuft. Maar de verdoving duurde maar kort. Hij krabbelde overeind en trachtte te vluchten. Vledder sprong boven op hem. Het gevecht dat volgde, vergde alles van zijn kracht en behendigheid. De jongeman vocht als een bezetene en stootte vreemde, rauwe klanken uit. Het was een angstaanjagend gehoor. Met de grootste moeite hield Vledder hem in bedwang en hij was oprecht dankbaar toen hij de commissaris in gezelschap van Bierens en De Graaf het kamertje zag binnenstormen. Ze deden Tobias in de boeien en leidden hem weg. Hij brulde als een gewond dier. Nog hijgend van de geleverde inspanning keek Vledder naar De Cock. Hij zag hem zitten aan het bed van Barbara. Een treurige uitdrukking op zijn gezicht. Vledder liep nog wat waggelend naar hem toe. ‘Ik zal een dokter voor haar waarschuwen,’ zei hij. De Cock knikte. ‘Goed, m’n jong.’ Vledder draaide zich om en verliet het woninkje. Buiten had de commissaris al een wagen gecharterd. Met de geboeide Tobias tussen hen in reden ze terug naar het bureau. Onderweg pikten ze Ans op. De Cock had Barbara met een plaid toegedekt en streelde zachtjes over haar blonde haren. ‘Waarom,’ zei hij met een wat verstikte stem, ‘waarom ben je nou teruggekomen? Ik had je toch zo veilig achtergelaten bij je ouders.’ Hij keek naar het bleke gezichtje met de gesloten ogen en schudde het hoofd. Het deed hem pijn haar zo te zien liggen. Hij bukte zich en dekte haar nog wat beter toe. ‘Dom kind,’ fluisterde hij zachtjes in haar oor, ‘dom kind. Ik was bijna te laat gekomen.’ Langzaam deed ze haar ogen open en keek hem aan. De vertederde blik in haar ogen ontroerde hem. Ze streek met haar hand langs zijn ruwe kop. ‘Het spijt me,’ fluisterde ze nauwelijks hoorbaar, ‘echt, De Cock, het spijt me.’ ‘Goed kind,’ zei hij zacht. ‘Als de dokter het goedvindt, zal ik ervoor zorgen dat je vannacht nog naar huis wordt gebracht. Ik hoop dat je nu voorgoed bent genezen.’ Ze knikte met gesloten ogen. De Cock wreef nog eens met de rug van zijn hand langs haar bleke wangen. Toen liep hij langzaam weg en liet haar alleen. 9 Een goed uur later zaten ze allen in de kamer van de commissaris bijeen. Hij had koffie laten aanrukken en deelde kwistig sigaretjes uit. Ans had zich weer verkleed. Haar eigen, eenvoudige japonnetje stond haar beter dan de opzichtige kledij van Baps. Er heerste een opgewekte stemming. ‘Tobias heeft mij in een kort verhoor bekend de beide wurgmoorden te hebben gepleegd,’ zei de commissaris op plechtige toon. ‘We kunnen op een bijzonder geslaagde avond terugzien.’ Hij zweeg even. ‘Al was er bijna iets misgegaan.’ Ze keken allen om naar De Cock, die in een hoek van de kamer rustig aan zijn koffie stond te lurken. ‘Ja,’ zei Vledder verbaasd, ‘er was bijna iets misgegaan.’ De tongen kwamen los. Men begon door elkaar heen te praten. De commissaris gebaarde. ‘Ik ken De Cock al jaren,’ zei hij. ‘Ik weet dat hij soms langs vreemde wegen tot een oplossing komt. Toen hij gisteren mijn toestemming vroeg voor deze operatie, heb ik hem niet naar het hoe en waarom gevraagd. Maar ik meen dat hij mij nu toch wel een verklaring schuldig is.’ ‘Ja,’ viel Vledder bij, ‘de commissaris heeft gelijk. Je bent ons eigenlijk allen een verklaring schuldig. In feite heb je ons, jongeren, een beetje voor schut gezet. Het is niet meer dan je plicht dat je ons nu alles vertelt. Tenslotte willen wij best van jouw ervaring leren.’ De anderen knikten instemmend. De Cock zette zijn kop neer en glimlachte. ‘Kruip in de huid van je tegenstander,’ zei hij, ‘en tracht te denken zoals hij doet. Het is een haast onmogelijke opgave, maar soms lukt het.’ Hij pakte zijn kop weer op en dronk verder. ‘En is dat alles?’ vroeg Bierens. De Cock knikte. De commissaris kwam tussenbeide. ‘Nee, De Cock, zo kom je er niet vanaf. Vertel ze alles van de zaak. Ze hebben er recht op.’ De Cock zuchtte. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Ik zal het proberen. Als ik soms niet duidelijk genoeg ben, vraag maar.’ Hij ging in het midden van de kamer staan, met zijn rug tegen het bureau van de commissaris. ‘Wat mij in deze zaak hinderde,’ zo begon hij, ‘was dat er zo weinig verband tussen de beide moorden bestond, hoewel ik van het begin af het gevoel had dat ze door één en dezelfde dader waren gepleegd. Gezien de bezigheden van de beide slachtoffers dacht ik aanvankelijk dat de moorden een seksuele achtergrond hadden, maar dat klopte niet helemaal met de omstandigheden. De slachtoffers leken in geen enkel opzicht op elkaar. Bij seksuele moorden, door een en dezelfde man gepleegd, hebben de slachtoffers in de regel wel enige overeenkomst in bouw en gestalte, omdat een seksuele maniak meestal een voorkeur heeft voor bepaalde typen, jong of oud, mager of dik, blond of zwart. Een dergelijke overeenkomst was er niet. Het enige verband dat ik zag, was het feit dat de beide vrouwen in de nacht van zaterdag op zondag, na twaalf uur, dus op een zondag, waren vermoord. Die moorden op zondag intrigeerden mij. Tijdens een bezoek dat ik bracht aan het cafeetje van Smalle Lowietje kwam daar Vader Mattias plotseling binnenstappen. Ik had hem persoonlijk nog nooit ontmoet. Ik kende hem alleen uit de verhalen van de meisjes en wist dat hij in de buurt evangelisch werk deed. Er was voor mij nog nooit aanleiding geweest eens nader kennis met hem te maken. Maar in dat cafeetje, kort na de tweede moord, stak Vader Mattias een preek af. Hij sprak van Gods toorn en van Sodom en Gomorra, twee steden die omwille van hun zedelijk verderf werden verwoest. Als in een flits zag ik een verband. De moorden op zondag, Gods toorn, Sodom en Gomorra en zedelijk verderf. Het verband lag zuiver in de godsdienstige sfeer. Ik begreep dat Vader Mattias dat verband bewust had gelegd en het feit van de beide moorden had aangegrepen als onderwerp van zijn preek. Ik ben zelf godsdienstig opgevoed en ik weet dat predikers graag het verband leggen tussen actuele gebeurtenissen en Gods Woord. Maar ik bleef erover nadenken en ineens viel mij een bijzondere eigenaardigheid op. De vermoorde prostituees werden respectievelijk Sonja en Gonny genoemd; in deze volgorde. Wanneer men de beide eerste letters van hun namen beziet, valt het op dat ze een treffende overeenkomst hebben met Sodom en Gomorra. Let maar op: So van Sonja voor Sodom en Go van Gonny voor Gomorra.’ ‘Waarachtig,’ riep Vledder enthousiast. ‘Het kon,’ zo ging De Cock verder, ‘natuurlijk puur toeval zijn. Maar het was mij te opvallend en ik voelde dat ik in die richting moest blijven doordenken. Ten slotte raakte ik ervan overtuigd dat ik op het goede spoor was gekomen. Ik moest dus zoeken naar een man met een godsdienstige overtuiging. En dan geen normale man, maar een man met een verziekt brein, een fanaticus, die steunend op voorbeelden uit de bijbel, als een soort executeur van Gods toorn, de hoererij wilde uitroeien. Ik heb in dit verband nog even aan Vader Mattias gedacht. Maar Vader Mattias was geen fanaticus. Hij bleek een eerlijk mens, die gestuwd door christelijke naastenliefde probeerde de vrouwtjes uit de klauwen van de prostitutie te redden. Hij was niet het type dat ik zocht.’ De Cock zuchtte diep. ‘Maar Vader Mattias had een zoon. En zijn naam was Tobias.’ De Cock streek met zijn hand langs zijn gezicht. ‘Toen ik die avond, na de preek, de oude vanuit het cafeetje volgde, zag ik dat hij bij zijn huis aan de Westermarkt werd opgewacht door een wat plomp gebouwde jongeman. De afstand waarop ik hen gadesloeg, was te groot om een juist oordeel over de jongeman te krijgen. Maar de wat gorilla-achtige houding en de manier waarop hij zijn voeten plaatste, gaven mij direct al het gevoel dat er met de jongen iets niet in orde was. Toen ik de volgende dag navraag deed, bleek mij dat mijn gevoelens juist waren geweest. Tobias was niet geheel normaal. Door de gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens was hij in de gedachtesfeer van een dertienjarige blijven steken. Ik vernam dat Tobias geheel onder de invloed stond van zijn zeer godsdienstige vader en dat de bijbel het enige boek was dat de oude hem toestond te lezen.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik ben geen evangelist,’ zei hij ernstig. ‘Ik mis daarvoor de gave en de overtuiging. Ik weet alleen dat de bijbel een moeilijk boek is. Zelfs voor mensen met een gezond verstand. Vader Mattias maakte in zijn eenvoud een verkeerde veronderstelling. Hij meende dat zijn zoon uit Gods Woord dezelfde troost, vreugde en blijdschap zou putten als hij. Dat was een misvatting. Vader Mattias had in het verleden een paar maal moeilijkheden gehad met zijn zoon, die zo sterk was als een beer. Er waren gevallen geweest van mishandeling. Daarom hield hij de jongen wat op de achtergrond. Tobias kwam weinig buitenshuis. Hij werkte niet en kreeg ook nooit geld in handen.’ De Cock keek naar de ernstige gezichten van zijn toehoorders. ‘Hoewel ik,’ ging hij verder, ‘in Tobias in feite de man had gevonden die beantwoordde aan de gedachten die ik omtrent de moordenaar had, stond ik toch nog voor een grote moeilijkheid. Ik werk al jaren in deze buurt en ken de gedragingen van de hoertjes. Zoals jullie weten werden Sonja en Gonny naakt of bijna naakt gevonden. Uit de wijze waarop de kledingstukken waren weggelegd, kon men opmaken dat zij zich vrijwillig hadden ontkleed. Wanneer vrouwtjes uit de buurt zich voor een klant ontkleden, dan is dit een extra gunst, die ook extra gehonoreerd moet worden. Ik weet iets van de prijzen. Bovendien moet een klant bij iedere prostituee vooruit betalen. Hieruit volgt dat de dader over geld moest hebben beschikt. En Tobias had geen geld. Hij kreeg nooit geld in handen. Ik peinsde mij suf hoe Tobias de beide vrouwtjes voor het ontkleden had kunnen betalen. De enige mogelijkheid was dat Tobias het geld had gestolen. Maar waar en hoe?’ Hij keek naar Vledder. ‘Toen Vader Mattias op het bureau verscheen, begreep ik dat hij aangifte kwam doen van diefstal van geld. Het kon niet anders.’ Vledder knikte. ‘Tot zover is het mij allemaal wel duidelijk, zei hij. ‘Maar nu vanavond. Hoe wist je dat Tobias opnieuw een aanslag zou plegen?’ De Cock zuchtte. ‘Ik wist het niet zeker,’ zei hij, ‘maar het lag voor de hand. Kijk maar eens op de kalender. Het is zondag. En dan nog iets. Voor een nieuwe moord, op dezelfde wijze gepleegd, zou Tobias opnieuw geld nodig hebben. Ik had Vader Mattias op het hart gedrukt zijn geld elke dag te tellen en mij onmiddellijk te waarschuwen, wanneer er weer geld was verdwenen. Nou, vanavond kreeg ik het telefoontje.’ Vledder knikte peinzend. ‘Toch ben ik er nog niet,’ zei hij. ‘Die vertoning met Baps en daarna die ren naar Barbara… hoe… zit het daar dan mee?’ De Cock glimlachte. ‘Denk nu eens goed door,’ zei hij. ‘De beide vorige slachtoffers waren Sonja en Gonny, dus Sodom en Gomorra. Mij verplaatsend in de gedachtesfeer van Tobias, vroeg ik mij af of er in de bijbel nog meer steden voorkwamen die Gods toorn hadden opgewekt en vanwege hun zedelijk verderf werden verwoest. Je weet dat ik jou met dezelfde vraag naar een dominee of priester heb gestuurd. Ik had ook zelf dagenlang in de bijbel gesnuffeld. De enige stad die volgens mij in aanmerking kwam, was Babel of Babylon. Zoals je je zult herinneren bracht ik die bepaalde tekst in een gesprek met Vader Mattias nog even naar voren. Vader Mattias kende die tekst; zelfs zo goed, dat hij precies wist waar die passage in de bijbel was te vinden. Ik kon gevoeglijk aannemen, dat Vader Mattias met zijn zoon wel eens over Babylon, die grote stad, had gesproken. Uitgaande van Babylon zou het volgende slachtoffer dus een vrouwtje moeten zijn, een hoer, van wie de naam met Ba begon. Ik kende er twee, namelijk Barbara en Baps. Die beide namen stonden ook in de klapper van Vader Mattias, de bron waaruit Tobias putte. Hij kende de klapper uit zijn hoofd. Om mijn aandacht niet te versnipperen bracht ik Barbara, hoewel onder hevig protest, naar haar ouders terug. Ik hield dus Baps over.’ ‘En daarom concentreerde jij je aandacht op Baps,’ vulde Vledder aan. ‘Zij was de enige Ba van Babylon.’ De Cock knikte. ‘Ja,’ zuchtte hij, ‘tot Barbara onverwachts terugkwam. Ik had eraan moeten denken, maar ik dacht dat ze nog veilig bij haar ouders was. Ik had niet gedacht dat ze zo snel zou terugkomen. Zie je, ik had haar min of meer beledigd en ons afscheid was nogal stormachtig. Ik vermoedde dat ze wel een poosje uit mijn buurt zou blijven.’ Hij grinnikte zachtjes. ‘In ons beroep is de vrouw de meest onzekere factor.’ Ans keek hem onderzoekend aan. ‘Ze kwam dus terug,’ zei ze. De klank in haar stem deed De Cock opkijken. ‘Ja,’ zei hij toonloos. ‘Pas toen de moordenaar niet bij Baps verscheen, dacht ik aan Barbara.’ Om zijn lippen speelde een droeve grijns. ‘Ik was bijna te laat gekomen.’ Hij bleef in gedachten, strekte daarna zijn arm uit en bekeek de beschadigde knokkels van zijn hand. ‘Jammer dat ik die jongen zo’n klap heb moeten geven.’ De commissaris legde een hand op zijn schouder. ‘Je hebt fantastisch werk geleverd,’ zei hij. ‘Je hebt weer eens een prachtig staaltje van je kunnen gegeven. Er is echter nog één vraag, waarop ik graag het antwoord had. Hoe kon onze pseudo-Baps, ik bedoel, onze Ans weten wanneer de moordenaar voor haar stond. Ik heb haar in het kamertje alleen maar ‘nee’ zien schudden. De gordijntjes bleven open. Wanneer waren ze nu dichtgegaan?’ De Cock grijnsde. ‘Wanneer de moordenaar binnen was.’ De commissaris maakte een ongeduldig gebaar. ‘Dat begrijp ik,’ zei hij, ‘maar…’ De Cock knipoogde naar zijn vrouwelijke collega. ‘Ik had haar natuurlijk,’ zei hij, ‘een vrij nauwkeurige persoonsbeschrijving gegeven. Maar dat was niet het enige. Ze had ook nog een ander identificatiemiddel. Toen Vledder en ik bij Vader Mattias waren om de diefstal van het geld te bespreken, heb ik al zijn bankbiljetten gemerkt. Ik prikte met een speld, het speldje van mijn sportinsigne, in de vier hoeken van de bankbiljetten een aantal gaatjes. Als Tobias over het geld beschikte, dan kon dat alleen maar geld zijn dat hij van zijn vader had gestolen. Ans behoefde dus slechts aan de bankbiljetten, die zoals bij prostituees gebruikelijk, door de mannen ter betaling vooraf worden gegeven, te voelen en ze wist of ze Tobias voor zich had.’ Vledder schudde mistroostig het hoofd. ‘Goede mensen,’ zei hij bewonderend. ‘Ik moet inderdaad nog veel leren.’ De Cock knikte. ‘Je leert het wel,’ zei hij bemoedigend. ‘Nog een paar moorden en…’ Hij maakte zijn zin niet af. In zijn typische, wat waggelende gang slenterde hij naar de deur. ‘Het spijt me dat ik niet langer kan blijven,’ zei hij verontschuldigend, ‘maar ik moet nu nodig weg.’ De commissaris knikte toestemmend. De Cock wuifde, draaide zich langzaam om en verliet de kamer. Nog even stond Vledder besluiteloos, toen rende hij hem na. Op de gang haalde hij hem in. ‘Mag ik mee?’ vroeg hij hoopvol. De Cock schonk hem een matte glimlach. ‘Natuurlijk, m’n jong.’ Het gezicht van Vledder straalde van verwachting. ‘En waar gaan we heen?’ De Cock keek hem ernstig aan. ‘Zet een ander gezicht,’ zei hij streng. ‘Er wacht ons nog een droeve plicht.’ ‘Plicht?’ ‘Ja,’ zuchtte hij gelaten, ‘er is nog ergens een oude vader, die moet weten dat zijn zoon voorlopig niet thuiskomt. Denk eraan, m’n jong, zulke dingen mag je nooit vergeten.’